Overwegingen
1. Eisers zijn geboren op [geboortedatum], [geboortedatum] en [geboortedatum] en bezitten de Iraanse nationaliteit. Zij hebben op 27 september 2016 aanvragen om verlening van visa voor kort verblijf ingediend.
2. Bij afzonderlijke besluiten van 11 oktober 2016 heeft verweerder de aanvragen afgewezen omdat het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf, de aanwezigheid van voldoende middelen van bestaan en het voornemen om Nederland vóór het verstrijken van de visa te verlaten, niet was aangetoond. Op 1 november 2016 hebben eisers daartegen bezwaar gemaakt en aangevoerd dat zij de visa hebben aangevraagd met het oog op het bezoeken van referente (de dochter van eiseres en eiser en de zus van eiseres 2). Referente verblijft in Nederland op basis van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Eisers hebben voor haar zoontje gezorgd toen zij in Iran gedetineerd was. Het zoontje van referente heeft psychische klachten en heeft er baat bij eisers weer te zien. Referente, haar man en zoontje kunnen niet naar het buitenland reizen om eisers te ontmoeten omdat zij politiek vluchtelingen zijn. Verder hebben zij onder verwijzing naar de bij de aanvragen overgelegde bankafschriften aangevoerd over voldoende middelen van bestaan te beschikken. Ten slotte hebben zij aangevoerd dat er sprake is van een grote binding met Iran omdat daar vier kinderen en daarnaast kleinkinderen van eiser en eiseres wonen en omdat eiser en eiseres 2 daar werken.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren kennelijk ongegrond verklaard. Daarbij heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat niet gebleken is van voldoende sociale en economische binding met Iran, noch van de aanwezigheid van voldoende middelen van bestaan.
4. Op wat eisers daartegen hebben aangevoerd wordt hierna ingegaan.
De rechtbank oordeelt als volgt.
5. Op grond van artikel 32, eerste lid, van de Verordening (EG) nr. 810/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 tot vaststelling van een gemeenschappelijke visumcode (Visumcode), voor zover hier van belang, wordt een visum geweigerd:
iii) niet heeft aangetoond over voldoende middelen van bestaan te beschikken, zowel voor de duur van het voorgenomen verblijf als voor zijn terugreis naar het land van herkomst of verblijf, of voor doorreis naar een derde land waar hij met zekerheid zal worden toegelaten, of in de mogelijkheid te verkeren deze middelen legaal te verkrijgen;
of
indien er redelijke twijfel bestaat over de echtheid van de door de aanvrager overgelegde bewijsstukken of over de geloofwaardigheid van de inhoud ervan, de betrouwbaarheid van de verklaringen van de aanvrager of zijn voornemen om het grondgebied van de lidstaten te verlaten vóór het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum.
6. Bij de beoordeling of er een redelijke twijfel bestaat over het voornemen van de aanvrager om het grondgebied van de lidstaten te verlaten vóór het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum, komt verweerder een ruime beoordelingsruimte toe. Bij die beoordeling laat verweerder zich mede leiden door de intensiteit van de sociale en de economische binding van een vreemdeling met zijn land van herkomst. De rechter kan dit oordeel van verweerder slechts terughoudend toetsen. De aanvrager dient de tijdige terugkeer naar het land van herkomst aannemelijk te maken.
7. In beroep voeren eisers aan dat hun sociale binding met Iran voldoende is om tijdige terugkeer gewaarborgd te achten, omdat het grootste gedeelte van hun familie daar woont. De rechtbank overweegt daaromtrent dat verweerder van belang heeft kunnen achten dat het uitsluitend de in Iran woonachtige kinderen van eiser en eiseres betreft die meerderjarig zijn. Niet is gebleken dat zij van eisers afhankelijk zijn. Nu ook niet is gebleken van andere zwaarwegende maatschappelijke verplichtingen, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de sociale binding van eisers met Iran niet zodanig sterk is dat tijdige terugkeer is gewaarborgd.
8. Eisers voeren in beroep ook aan dat sprake is van een voldoende economische binding met Iran, omdat eiser en eiseres daar een baan hebben en daarmee voorzien in hun levensonderhoud. Ook in deze stelling kunnen eisers niet worden gevolgd. Verweerder heeft kunnen vaststellen dat uit de door hen overgelegde bankafschriften niet kan worden opgemaakt in hoeverre de bijgeschreven bedragen inkomsten uit arbeid betreffen. Niet betwist is de overweging van verweerder dat het bezit van een stuk grond van eiseres 2 geen garantie is voor tijdige terugkeer.
9. In het kader van het middelenvereiste voeren eisers, anders dan in bezwaar, aan dat zij vrijelijk kunnen beschikken over de bedragen op hun bankrekeningen, nu op de door hen overgelegde bankafschriften diverse transacties zichtbaar zijn. Verweerder heeft echter terecht opgemerkt dat de herkomst van de op de rekeningen bijgeschreven bedragen onduidelijk is. Met deze enkele stelling kunnen eisers dan ook niet alsnog aannemelijk maken dat zij vrijelijk over deze bedragen kunnen beschikken. Derhalve heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat niet aannemelijk is dat sprake is van een sterke economische binding met Iran.
10. Ten slotte heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank kunnen meewegen dat referente hier te lande asiel heeft aangevraagd na met een visum voor kort verblijf te zijn ingereisd en ook dat zij in het kader van haar asielaanvraag heeft verklaard dat eisers in Iran problemen ondervonden als gevolg van haar politieke activiteiten. De enkele stelling van eisers dat deze problemen niet van dien aard zijn dat zij niet tijdig zullen terugkeren naar Iran, maakt dat niet anders. Ook heeft verweerder terecht gesteld dat de behoefte van het zoontje van referente aan contact met eisers niet maakt dat zij niet meer hoeven te voldoen aan de vereisten voor verlening van visa voor kort verblijf. Reeds vanwege redelijke twijfel aan het voornemen van eisers om het grondgebied van de lidstaten tijdig te verlaten, heeft verweerder de aanvragen kunnen afwijzen.
11. Eerst ter zitting hebben eisers aangevoerd dat verweerder de hoorplicht in bezwaar heeft geschonden. De rechtbank ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of de goede procesorde zich verzet tegen het aanvoeren van deze grond ter zitting. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend omdat deze stelling geen nader onderzoek vergt en verweerder ter zitting in staat was daarop adequaat te reageren. Van het horen kan slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht worden afgezien, indien er, naar objectieve maatstaven bezien, op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet tot een andersluidend besluit kunnen leiden. De rechtbank is van oordeel dat aan dat criterium is voldaan. De grond faalt.
12. Het beroep is ongegrond.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.