ECLI:NL:RBDHA:2017:6560

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 mei 2017
Publicatiedatum
19 juni 2017
Zaaknummer
AWB 17/8873
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • B.F.Th. de Roos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vierde asielaanvraag wegens kennelijke ongegrondheid en misleiding over nationaliteit

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 mei 2017 uitspraak gedaan in een beroep tegen de afwijzing van een vierde asielaanvraag door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De eiser, geboren in Baku in de voormalige Sovjet-Unie en etnisch Armeens, heeft zijn aanvraag ingediend na een periode van detentie in de Russische Federatie. De staatssecretaris heeft de aanvraag afgewezen als kennelijk ongegrond, onder verwijzing naar de veronderstelling dat eiser de Russische nationaliteit bezit op basis van een echt bevonden Russisch paspoort. Eiser heeft betoogd dat hij geen nationaliteit heeft en dat hij vreest voor problemen bij terugkeer naar Rusland vanwege zijn asielaanvraag in Nederland.

De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris terecht heeft aangenomen dat eiser de Russische nationaliteit bezit, gezien het overgelegde paspoort en de relevante wetgeving. Eiser heeft niet kunnen aantonen dat hij niet de Russische nationaliteit heeft en zijn vrees voor vervolging bij terugkeer is als onvoldoende onderbouwd afgewezen. De rechtbank heeft ook de argumenten van eiser over zijn gezondheidssituatie en de gevolgen van een terugkeer naar Rusland beoordeeld, maar heeft geconcludeerd dat er geen sprake is van een schending van artikel 3 van het EVRM.

De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. Eiser kan binnen een week na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/8873
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 23 mei 2017 in de zaak tussen

[eiser], eiser,

V-nummer: [nummer],
gemachtigde: mr. E.S. van Aken,
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,

gemachtigde: mr. J.E.J. ten Berg.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 24 april 2017 (bestreden besluit).
Het onderzoek ter zitting heeft, samen met de behandeling van de zaak met nummer AWB 17/8875, plaatsgevonden op 18 mei 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens waren aanwezig N.M. Faas, tolk in de Russische taal en [moeder], moeder van eiser. Ter zitting is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] te Baku in de voormalige Sovjet-Unie, etnisch Armeen te zijn, en geen nationaliteit te bezitten. Op 14 maart 2017 heeft hij een vierde aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend.
2. Eiser heeft aan zijn aanvraag ten grondslag gelegd dat hij, na in 2013 vanuit Nederland te zijn vertrokken naar Litouwen, is vertrokken naar de Russische Federatie om het graf van zijn oma te bezoeken en dat hij aldaar in detentie heeft gezeten na onterecht te zijn veroordeeld voor drugsbezit. Verder heeft hij verklaard dat hij feitelijk geen keuze had dan na zijn vrijlating naar zijn rechtmatig in Nederland verblijvende ouders te gaan, omdat hij anders op straat moest leven terwijl het in die periode erg koud was. Eiser vreest bij terugkeer problemen te ondervinden vanwege de Russische autoriteiten omdat bekend zal worden dat hij in Nederland asiel heeft aangevraagd en omdat hij stelt frauduleus een paspoort te hebben verkregen.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de aanvraag afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder c, e en h, gelezen in samenhang met artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Daarbij is eiser een vertrektermijn onthouden en is hem een inreisverbod voor de duur van drie jaar opgelegd.
4. Verweerder gaat ervan uit dat eiser de Russische nationaliteit en het Russische staatsburgerschap bezit omdat hij een echt bevonden Russisch paspoort heeft overgelegd en omdat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat niet van de juistheid daarvan kan worden uitgegaan. Verweerder acht eisers detentie geloofwaardig, evenals zijn problemen in het verleden in Azerbeidzjan en de Russische Federatie. Verweerder acht evenwel ongeloofwaardig dat eiser ten onrechte is veroordeeld voor drugsbezit en dat hij bij terugkeer te vrezen zou hebben vanwege het bekend worden van zijn asielaanvraag.
5. Op wat eiser daartegen heeft ingebracht wordt hierna ingegaan.
De rechtbank oordeelt als volgt.
6. In beroep voert eiser aan dat zijn vorige asielaanvraag ten onrechte buiten behandeling is gesteld. De rechtbank kan daar niet op ingaan, omdat dit beroep niet ziet op dat besluit en daartegen nog een afzonderlijk beroep loopt.
7. Eiser voert verder aan dat hij niet beschikt over een complete versie van zijn dossier. Niet in geschil is dat op 29 maart 2017 op zijn verzoek dossierstukken naar het kantoor van zijn gemachtigde zijn verzonden. Eiser stelt echter dat dit niet het complete dossier betrof en dat het onzorgvuldig is van verweerder dat de ontbrekende informatie klaarblijkelijk niet bij de beoordeling is gebruikt. De rechtbank volgt eiser niet in deze stelling. Eiser heeft sinds 1999 een dossier bij verweerder. Van verweerder kan niet worden gevraagd om een dermate omvangrijk dossier in zijn geheel aan eiser toe te zenden. Bovendien heeft eiser niet kunnen specificeren welke documenten precies zouden ontbreken.
8. Volgens eiser is verweerder er ten onrechte vanuit gegaan dat hij in het bezit is van de Russische nationaliteit. Verweerder heeft in zijn beoordeling betrokken dat eiser geboren is op het grondgebied van de Sovjet-Unie en dat hij daardoor volgens de destijds geldende Wet op het Staatsburgerschap in het bezit is van de Russische nationaliteit. Verweerder beroept zich daarbij op het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken inzake Staatsburgerschap- en Vreemdelingenwetgeving in de republieken van de voormalige Sovjet-Unie en in Afghanistan van 30 juli 1999 (kenmerk: DPC/AM-623735). Ook heeft verweerder in zijn beoordeling betrokken dat eiser beschikt over een echt bevonden Russisch paspoort. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder op grond hiervan terecht uitgegaan van de Russische nationaliteit van eiser en volgt uit het bepaalde in artikel 31 van de Vw dat het vervolgens op de weg van eiser ligt om het tegendeel aannemelijk te maken. Daarin is hij niet geslaagd door te stellen dat het paspoort op de zwarte markt is verkregen zodat niet vast staat dat hij daadwerkelijk de Russische nationaliteit bezit. Ook de enkele stelling dat in het paspoort een Fins visumstempel zichtbaar is, gedateerd in de periode dat eiser gedetineerd was in Rusland, maakt niet dat de bewijslast niet langer op hem rust. De passages uit het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken betreffende de Russische Federatie van augustus 2015 waarop eiser in zijn aanvullende gronden heeft gewezen, kunnen hem niet baten, omdat daaruit juist blijkt dat men het Russisch staatsburgerschap moet bezitten om een paspoort aan te kunnen vragen.
9. Hieruit volgt dat eiser ten onrechte is blijven volhouden dat hij niet de Russische nationaliteit bezit. De enkele stelling dat hij steeds heeft verklaard dat hij zijn paspoort oneigenlijk heeft verkregen teneinde de Russische Federatie te kunnen verlaten, maakt niet dat verweerder niet heeft mogen tegenwerpen dat sprake is van misleiding. Verweerder heeft aldus de aanvraag terecht als kennelijk ongegrond afgedaan op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw. De afdoening als kennelijk ongegrond is overigens als zodanig niet bestreden.
10. Eiser herhaalt zijn standpunt dat zijn vrees bij terugkeer naar Rusland te worden ondervraagd door de Russische autoriteiten vanwege zijn poging om in Nederland asiel te verkrijgen en vanwege de oneigenlijke verkrijging van zijn paspoort, ten onrechte ongeloofwaardig is geacht. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder dit terecht gedaan onder de vaststelling dat deze vrees slechts gebaseerd is op vermoedens van eiser en dat hij zelf heeft verklaard dat hij niet weet waarop hij deze vermoedens baseert. In beroep heeft eiser deze vrees niet alsnog kunnen onderbouwen.
11. Voorts stelt eiser dat hij bij terugkeer naar Rusland vreest voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) vanwege zijn gezondheidssituatie. Eiser stelt te kampen met verslavingsproblematiek en met psychische klachten. Ter onderbouwing wijst hij op het advies van de Forensisch Medische Maatschappij Utrecht Advies B.V. en op een brief van zijn huisarts van 17 januari 2017. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat zijn gezondheidsproblemen zodanig ernstig zijn dat zij binnen het bereik van artikel 3 van het EVRM vallen. Uit de bronnen waarop eiser zich beroept wordt immers niet duidelijk waarom er een noodzaak zou zijn voor psychische hulp, noch wat de klachten passend bij onttrekking aan drugs precies zijn (afgezien van hoofdpijn). Voor zover wordt gesproken van een voornemen om eiser te verwijzen naar een instelling voor psychiatrische zorg, wordt niet uitgelegd waarom dit voornemen bestaat. Daarmee is niet aannemelijk dat eiser lijdt aan een ernstige ziekte die, hoewel niet direct levensbedreigend, bij uitzettting door een gebrek aan toegang tot gepaste medische behandeling een reëel risico zou opleveren op een serieuze, snelle en onomkeerbare verslechtering van de gezondheid resulterend in intens lijden of een significante afname van de levensverwachting. Aldus is niet voldaan aan het criterium zoals dat is komen te luiden na het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 13 december 2016 in de zaak
Paposhvili tegen België, zaaknummer 41738/10 (met name punt 183 van het arrest), voortbouwend op het eerdere arrest van het EHRM van 2 mei 1997 inzake
D. tegen het Verenigd Koninkrijk, beter bekend als
St. Kitts, zaaknummer 30240/96.
12. Ten slotte voert eiser aan dat hem ten onrechte een vertrektermijn is onthouden en dat hem ten onrechte een inreisverbod is opgelegd. Verweerder heeft het onthouden van de vertrektermijn gebaseerd op artikel 62, tweede lid, aanhef en onder a, van de Vw: het risico dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken. Uit artikel 6.1 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) blijkt dat een dergelijk risico kan worden aangenomen indien tenminste twee van de gronden als bedoeld in artikel 5.1b, derde en vierde lid, van het Vb van toepassing zijn. Verweerder heeft vijf van deze gronden tegengeworpen. Eiser heeft niet betwist dat hij geen vaste woon- of verblijfplaats heeft en dat hij niet beschikt over voldoende middelen van bestaan. Daarmee is voldaan aan het vereiste dat ten minste twee gronden van toepassing zijn en kan het beroep tegen het onthouden van een vertrektermijn niet slagen. Aan het opleggen van het inreisverbod heeft verweerder de justitiële documentatie van eiser ten grondslag gelegd. Eiser voert aan dat daarop slechts verouderde antecedenten staan. Dit maakt echter naar het oordeel van de rechtbank nog niet dat het opleggen van het inreisverbod op basis van die antecedenten voor de duur van drie jaar niet gerechtvaardigd is volgens het bepaalde in artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw, gelezen in samenhang met artikel 6.5a, derde lid, van het Vb. Ook heeft verweerder terecht overwogen dat niet gebleken is van ‘more than normal emotional ties’ tussen eiser en zijn rechtmatig in Nederland verblijvende ouders, zodat het opleggen van het inreisverbod niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM.
13. Het beroep is ongegrond.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
 verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.Th. de Roos, rechter, in aanwezigheid van mr. A.S. Hamans, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 mei 2017.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen één week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.