Op 16 juni 2017 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak AWB 16/25524, waarin eiser, een man van Guineese nationaliteit, beroep heeft ingesteld tegen de afwijzing van zijn verzoek om toepassing van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser stelde dat de medische zorg in Guinee niet toegankelijk voor hem is, vanwege de afstand tot zorgverleners, het ontbreken van een sociaal netwerk en financiële middelen. Hij verwees naar het Paposhvili-arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, waarin wordt gesteld dat een uitzetting van een ernstig zieke persoon kan leiden tot een schending van artikel 3 van het EVRM als de benodigde medische zorg niet aanwezig of toegankelijk is.
De rechtbank overwoog dat het aan de vreemdeling is om bewijs te leveren dat er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat er een reëel risico bestaat op een schending van artikel 3 van het EVRM. De rechtbank concludeerde dat eiser onvoldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat de medische zorg in Guinee feitelijk niet toegankelijk is. Het BMA-advies, waar verweerder op had vertrouwd, gaf aan dat eiser in staat was om te reizen en dat er adequate behandelmogelijkheden in Guinee aanwezig zijn. Eiser's argumenten over het ontbreken van een sociaal netwerk en financiële middelen werden als onvoldoende onderbouwd beschouwd.
De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, oordeelde dat de hoorplicht niet was geschonden en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 16 juni 2017.