ECLI:NL:RBDHA:2017:645

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 januari 2017
Publicatiedatum
26 januari 2017
Zaaknummer
17/267
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen inbewaringstelling van vreemdeling zonder rechtmatig verblijf

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 januari 2017 uitspraak gedaan in een beroep van een vreemdeling, geboren op een onbekende datum en van Russische nationaliteit, die in Nederland in bewaring was gesteld met het oog op uitzetting. De vreemdeling, eiser, had geen rechtmatig verblijf en was op 9 december 2016 in bewaring gesteld. Eiser heeft beroep ingesteld tegen deze inbewaringstelling, waarbij hij tevens schadevergoeding heeft verzocht. Tijdens de zitting op 12 januari 2017 was eiser aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde, en de vertegenwoordiger van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie was ook aanwezig.

De rechtbank heeft in haar overwegingen gekeken naar verschillende aspecten van de inbewaringstelling, waaronder de verleende rechtsbijstand, de afwezigheid van een tolk, en de vraag of de gronden voor de maatregel in beginsel konden dragen. De rechtbank concludeerde dat de beroepsgronden van eiser faalden. Eiser had aangevoerd dat hij niet was bijgestaan door een advocaat tijdens het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling, maar de rechtbank oordeelde dat dit niet tot de conclusie leidde dat de maatregel onrechtmatig was opgelegd. Ook de afwezigheid van een tolk werd niet als een tekortkoming gezien, aangezien eiser had verklaard voldoende Nederlands te spreken.

De rechtbank oordeelde dat de gronden voor de inbewaringstelling, zoals het niet rechtmatig binnenkomen van Nederland en het onttrekken aan toezicht, in beginsel konden dragen. Eiser had niet aangetoond dat hij bereid was om mee te werken aan zijn terugkeer naar Rusland. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris voldoende voortvarendheid had betracht bij de voorbereiding van de uitzetting en dat er zicht op uitzetting was. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. Deze uitspraak werd gedaan door rechter J.F.M.J. Bouwman, in aanwezigheid van griffier M.N.A. Reiche-IJsselstijn.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/267

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser],
geboren op [geboortedatum] ,
van Russische nationaliteit,
V-nummer [nummer] , eiser,
(gemachtigde: mr. C.M.G.M. Raafs),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,

(gemachtigde: mr. M.G. van Pijkeren).17/267

Procesverloop

Op 9 december 2016 is eiser, die geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft, met het oog op de uitzetting in bewaring gesteld omdat het belang van de openbare orde de inbewaringstelling vordert (artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)).
Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld bij deze rechtbank. Op grond van artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 strekt dit beroep tevens tot een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 januari 2017. Eiser is verschenen. De gemachtigde van eiser is waargenomen door mr. J. Nouta. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Ten aanzien van de verleende rechtsbijstand en de afwezigheid van een tolk.
Eiser stelt dat hij bij het gehoor voorafgaand aan het opleggen van de maatregel ten onrechte niet is bijgestaan door een advocaat, en dat verweerder ten onrechte niet de voorkeursadvocaat van eiser op de hoogte heeft gebracht van de voorgenomen inbewaringstelling. Hij stelt dat hij daardoor in zijn belangen is geschaad, en dat de maatregel daarom onrechtmatig is opgelegd.
Deze beroepsgrond faalt. Uit het proces-verbaal van gehoor blijkt niet dat eiser bij die gelegenheid heeft verzocht zijn voorkeursadvocaat te vragen het gehoor bij te wonen, en van verweerder mag niet worden verwacht te weten of en door welke advocaat een vreemdeling in eerdere procedures is bijgestaan. Voorts blijk uit dat proces-verbaal dat eiser voorafgaand aan het gehoor is bezocht door een advocaat, en dat die advocaat is vertrokken voordat het verhoor werd aangevangen. Ook indien eiser door deze gang van zaken in zijn belangen zou zijn geschaad, komt dat niet voor risico van verweerder en kan dat niet leiden tot de conclusie dat de maatregel onrechtmatig is opgelegd.
Eiser stelt voorts dat ten onrechte geen tolk aanwezig was bij het gehoor voorafgaand aan het opleggen van de maatregel.
Deze beroepsgrond faalt. Uit het proces-verbaal van gehoor blijkt dat eiser heeft verklaard voldoende Nederlands te spreken, een cursus Nederlands te hebben gevolgd en vanaf 2010 in Nederland te zijn. Uit proces-verbaal blijkt voorts niet dat verweerder op enig moment tijdens het gehoor had moeten twijfelen aan eisers vermogen te Nederlandse taal te verstaan en te spreken. Het enkele gegeven dat eiser bij die gelegenheid naar eigen zeggen ten onrechte de vraag “Hebt u familieleden, kinderen in Nederland of Europa” met “Nee” heeft beantwoord rechtvaardigt geen andere conclusie, alleen al omdat eiser niet heeft aangetoond dat dat wel het geval is.
2. Ten aanzien van de vraag of de gronden de maatregel in beginsel kunnen dragen.
Aan de maatregel is niet of onvoldoende betwist ten gronde gelegd dat eiser:
 Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
 zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
 in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt met betrekking tot zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat
 eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
 in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt met betrekking tot zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat;
 zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reis- of identiteitsdocumenten;
 heeft te kennen gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer.
Gelet op het bepaalde in artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a van de Vw, gelezen in samenhang met de artikelen 5.1a, eerste lid en 5.1b, eerste lid van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) kunnen die gronden de maatregel in beginsel dragen. Hetgeen eiser heeft opgemerkt ten aanzien van de overige aan de maatregel ten grondslag gelegde gronden kan daarom onbesproken blijven.
3. Ten aanzien van de vraag of de niet betwiste gronden de maatregel daadwerkelijk kunnen dragen.
In die gevallen waarin de gehanteerde gronden de maatregel van bewaring in beginsel kunnen dragen, dient steeds, aan de hand van hetgeen door partijen omtrent het gedrag van de betrokken vreemdeling en de overige feiten en omstandigheden naar voren is gebracht, te worden beoordeeld of die gronden de maatregel ook in het geval van de betrokken vreemdeling daadwerkelijk kunnen dragen.
Eiser stelt dat hij wel bereid is terug te keren naar zijn land van herkomst, maar dat hij niet weet hoe dat te realiseren.
Blijkens de processen-verbaal van verhoor op 9 december 2016 om 17.15 uur en om 17.30 uur heeft eiser bij die gelegenheden verklaard dat hij sinds 2010 in Nederland is, en dat hij een keer naar de Russische ambassade en een keer naar de Internationale organisatie voor Migratie (IOM) is geweest maar dat hij dat niet kan bewijzen. Verder heeft eiser verklaard dat hij niet terug kan en wil naar Rusland, dat hij dat zelf nooit zal regelen en dat hij ook niet aan zijn terugkeer mee zal werken. Verder blijkt uit het dossier dat aan eiser op 12 februari 2016 de maatregel als bedoeld in artikel 56 van de Vw 2000 is opgelegd, nadat hij zich eerder bereid had verklaard mee te willen werken aan terugkeer naar zijn land van herkomst, maar dat hij op 13 april 2016 met onbekende bestemming is vertrokken. Alleen al gelet op deze feiten en omstandigheden kunnen de gronden de maatregel daadwerkelijk dragen en heeft verweerder niet (opnieuw) hoeven volstaan met toepassen van een minder verstrekkende maatregel. Wat eiser op dit punt overigens heeft aangevoerd kan daarom onbesproken blijven.
4. Ten aanzien van de vraag of verweerder in de persoonlijke omstandigheden aanleiding had moeten zien te volstaan met de toepassing van een lichter middel.
Eiser stelt dat verweerder heeft nagelaten onvoldoende kennis te vergaren ten aanzien van de op dit punt af te wegen belangen, dat de maatregel in zoverre onzorgvuldig is voorbereid en dat daaraan een motiveringsgebrek kleeft.
Deze beroepsgrond faalt. Blijkens het proces-verbaal van gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling heeft verweerder bij die gelegenheid vragen gesteld over de aanwezigheid van kinderen of familieleden in Nederland en Europa, over eisers gezondheid, zijn eventuele drugs- of medicijngebruik en de aanwezigheid van eventuele lichamelijke beperkingen. Verder heeft verweerder gevraagd of eiser nog redenen of omstandigheden kon noemen waaruit verweerder zou moeten concluderen dat eiser niet in bewaring moest worden gesteld. Op al die vragen heeft eiser ontkennend geantwoord, en verweerder heeft daarom terecht in de maatregel overwogen dat niet is gebleken van omstandigheden die detentie voor eiser onevenredig bezwarend maken.
Eiser heeft ter zitting weliswaar verklaard dat hij een dochter in Nederland heeft, maar heeft daaraan toegevoegd dat dat niet zijn biologische dochter is. Wat daarvan ook zij, eiser heeft het bestaan van die dochter en zijn relatie tot haar niet aannemelijk gemaakt.
5. Ten aanzien van de voortvarendheid
Eiser stelt dat niet is gebleken dat verweerder voldoende voortvarendheid betracht bij de (voorbereiding van de) uitzetting.
Deze beroepsgrond faalt. Eiser is op 9 december 2016 in bewaring gesteld. Op 14 december 2016 is een vertrekgesprek met eiser gevoerd en is een ‘Opdracht Laissez Passer’ uitgegaan en op 21 december 2016 is een verzoek gedaan aan de Russische autoriteiten eiser tot dat land toe te laten. Verweerder heeft aldus voldoende voortvarendheid betracht bij de (voorbereiding van de) uitzetting van eiser.
6. Ten aanzien van het zicht op uitzetting.
Eiser stelt dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn ontbreekt.
Deze beroepsgrond faalt. Het enkele gegeven dat eerdere verzoeken aan de Russische autoriteiten om verzoeker terug of over te nemen zijn ingetrokken (2012) of niet hebben geleid tot het door verweerder gewenste resultaat (2014) betekent niet dat dat ook thans het geval zal zijn.
De rechtbank wijst er in dit verband nog op dat eiser heeft verklaard te zijn [eiser] , geboren op [geboortedatum] in [plaats] in Rusland. Uit informatie van de autoriteiten van Finland - in welk land eiser stelt enige tijd met zijn oma te hebben doorgebracht - blijkt dat daar een persoon bekend is onder de naam [naam] , geboren op [geboortedatum] in [plaats], van wie de achternaam van de vader is [naam] . Een foto van die persoon is bij die informatie bijgevoegd. Uit die informatie blijkt voorts dat aan die persoon op [datum] een visum is verleend, en dat op dezelfde datum een visum is verleend aan een vrouw genaamd [naam] , geboren op [geboortedatum] .
In de maatregel stelt verweerder dat de foto die is ontvangen van het consulaat van Finland overeenkomt met eiser. Eiser stelt niet ten onrechte dat hij niet in de gelegenheid is gesteld de foto te bekijken en daar op- of aanmerkingen op te leveren. Gelet echter op de vele overeenkomsten tussen wat eiser heeft verklaard en de informatie van de Finse autoriteiten, valt niet op voorhand uit te sluiten dat die informatie kan leiden tot identificatie van eiser door de Russische autoriteiten, wat het zicht op uitzetting mede kan onderbouwen.
7. Het beroep is ongegrond. Daarom kan geen schadevergoeding worden toegekend.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F.M.J. Bouwman, rechter, in aanwezigheid van
M.N.A. Reiche-IJsselstijn, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen een week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij
de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Artikel 85 van de Vw 2000 bepaalt dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (herstel verzuim) is niet van toepassing.