In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 januari 2017 uitspraak gedaan in een beroep van een vreemdeling, geboren op een onbekende datum en van Russische nationaliteit, die in Nederland in bewaring was gesteld met het oog op uitzetting. De vreemdeling, eiser, had geen rechtmatig verblijf en was op 9 december 2016 in bewaring gesteld. Eiser heeft beroep ingesteld tegen deze inbewaringstelling, waarbij hij tevens schadevergoeding heeft verzocht. Tijdens de zitting op 12 januari 2017 was eiser aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde, en de vertegenwoordiger van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie was ook aanwezig.
De rechtbank heeft in haar overwegingen gekeken naar verschillende aspecten van de inbewaringstelling, waaronder de verleende rechtsbijstand, de afwezigheid van een tolk, en de vraag of de gronden voor de maatregel in beginsel konden dragen. De rechtbank concludeerde dat de beroepsgronden van eiser faalden. Eiser had aangevoerd dat hij niet was bijgestaan door een advocaat tijdens het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling, maar de rechtbank oordeelde dat dit niet tot de conclusie leidde dat de maatregel onrechtmatig was opgelegd. Ook de afwezigheid van een tolk werd niet als een tekortkoming gezien, aangezien eiser had verklaard voldoende Nederlands te spreken.
De rechtbank oordeelde dat de gronden voor de inbewaringstelling, zoals het niet rechtmatig binnenkomen van Nederland en het onttrekken aan toezicht, in beginsel konden dragen. Eiser had niet aangetoond dat hij bereid was om mee te werken aan zijn terugkeer naar Rusland. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris voldoende voortvarendheid had betracht bij de voorbereiding van de uitzetting en dat er zicht op uitzetting was. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. Deze uitspraak werd gedaan door rechter J.F.M.J. Bouwman, in aanwezigheid van griffier M.N.A. Reiche-IJsselstijn.