ECLI:NL:RBDHA:2017:640

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 januari 2017
Publicatiedatum
26 januari 2017
Zaaknummer
NL16.4027
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen inbewaringstelling van vreemdeling op grond van de Vreemdelingenwet 2000

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 9 januari 2017 uitspraak gedaan in een beroep van een Algerijnse vreemdeling tegen zijn inbewaringstelling op grond van de Vreemdelingenwet 2000. De vreemdeling, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. R.P. Duijn, was op 22 december 2016 in bewaring gesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De vreemdeling betoogde dat de maatregel in strijd was met artikel 4 van het Vierde Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, maar de rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van collectieve uitzetting. De rechtbank concludeerde dat de gronden voor de maatregel van bewaring, waaronder het risico op onderduiken, voldoende waren onderbouwd. De rechtbank heeft ook overwogen dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bereid was om mee te werken aan zijn overdracht aan Duitsland, en dat zijn eerdere verklaringen hierover inconsistent waren. De rechtbank heeft de beslissing van de staatssecretaris om de vreemdeling in bewaring te stellen, gelet op de omstandigheden van het geval, als rechtmatig beoordeeld.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: NL16.4027

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser],
geboren op [geboortedatum],
van Algerijnse nationaliteit,
V-nummer [nummer], eiser,
gemachtigde: mr. R.P. Duijn,
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,

gemachtigde: mr. A. Hanje.16/30430

Procesverloop

Op 22 december 2016 is eiser in bewaring gesteld met toepassing van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).
Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld bij deze rechtbank. Op grond van artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 strekt dit beroep tevens tot een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 januari 2017. Eiser is door middel van telehoren op zijn detentielocatie. Gemachtigde is verschenen ter zitting. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Ten aanzien van de vraag of sprake is van een collectief toegepaste maatregel.
Eiser betoogt dat de maatregel in strijd is met artikel 4 van het Vierde Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, tot het waarborgen van bepaalde rechten en vrijheden die niet reeds in het Verdrag en in het eerste Protocol daarbij zijn opgenomen (Protocol). In dat verband verwijst hij naar de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 5 februari 2002, Appliation no. 51564/99 (Conka v. Belgium), en naar twee brieven, onderscheidenlijk gedateerd
17 november 2016 en 13 december 2016, van verweerder aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal.
Ingevolge artikel 4 van het Protocol is collectieve uitzetting van vreemdelingen verboden. Niet in geschil is dat de nu voorliggende casus niet ziet op collectieve uitzetting van vreemdelingen, maar eiser betoogt terecht dat, indien een maatregel van bewaring collectief zou worden toegepast teneinde collectieve uitzetting voor te bereiden, het verbod dat is neergelegd in artikel 4 van het Protocol op die collectieve toepassing van een maatregel van toepassing kan zijn. De rechtbank wijst in dat verband onder meer op paragraf 59 van de uitspraak Conka v. Belgium, waarin het EHRM oordeelt: “The Court reiterates its case-law whereby collective expulsion [..] is to be understood as any measure compelling aliens, as a group, to leave a country [..]”.
De rechtbank stelt echter vast dat van de collectieve toepassing van een maatregel van bewaring met het oog op de uitzetting niet is gebleken. Anders dan in de zaak Conka v. Belgium is eiser niet als lid van een groep gevraagd (al dan niet onder valse voorwendselen) zich op een bepaald tijdstip te melden bij de autoriteiten, en is de maatregel toegepast op grond van feiten en omstandigheden die op hem persoonlijk zien. Voorts is hij in de gelegenheid gesteld zich over de op te leggen maatregel uit te laten en daartegen een rechtsmiddel aan te wenden. Het enkele gegeven dat uit de hiervoor genoemde brieven blijkt dat verweerder voornemens is vreemdelingenbewaring vooral toe te passen overlastgevende asielzoekers (afkomstig uit veilige landen van herkomst of op wie de Dublinverordening van toepassing is), betekent voorts niet dat die maatregel daarmee collectief wordt toegepast, reeds omdat elk individueel geval wordt bezien op zijn individuele merites. Deze beroepsgrond faalt daarom.
2. Ten aanzien van de grondslag van de maatregel.
Eiser betoogt voorts dat voor de toepassing van vreemdelingenbewaring op vreemdelingen omdat zij vallen onder de categorie ‘overlastgevende asielzoekers’ een wettelijke grondslag ontbreekt, zodat de maatregel in strijd is met artikel 5, eerste lid, aanhef en onder f van het (Europees) Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Dat betoog faalt. Anders dan eiser stelt is hij niet in bewaring gesteld omdat hij valt in de categorie ‘overlastgevende asielzoekers’, maar is dat volgens de maatregel gebeurd omdat op hem de Dublinverordening van toepassing is, en een significant risico bestaat dat hij zich zal onttrekken aan overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat.
3. Ten aanzien van de vraag of de gronden juist zijn.
Eiser betoogt dat uit de grond dat hij Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan niet voortvloeit dat hij zich aan toezicht zal onttrekken.
Dat betoog slaagt.
De betreffende grond is in de maatregel als volgt toegelicht: “Betrokkene beschikt niet over een paspoort met een inreisstempel van het Schengengebied waaraan het vermoeden kan worden verbonden dat hij niet op de voorgeschreven wijze is ingereisd.”
Op zichzelf volgt uit het enkele gegeven dat een vreemdeling Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen niet zonder nadere toelichting - die ontbreekt - dat daarom een risico bestaat dat die vreemdeling zal onderduiken. Dat kan anders zijn als die vreemdeling zich daarna aan het toezicht onttrekt, maar dat is niet aan de maatregel ten grondslag gelegd.
Eiser betoogt dat aan de maatregel ten onrechte ten grondslag is gelegd dat hij een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en geen medewerking verleent aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek. In dat verband stelt hij dat geen verschil bestaat tussen deze grond enerzijds en de gronden dat een vreemdeling ‘eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven’ en ‘heeft te kennen gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer’ anderzijds, welke gronden volgens eiser blijkens de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 30 juli 2015, ecli:nl:rvs:2015:2537 niet aan een Dublinclaimant kunnen worden tegengeworpen.
De rechtbank stelt voorop dat de laatstgenoemde grond ten tijde van de uitspraak van de Afdeling luidde dat ‘een vreemdeling heeft te kennen gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer of aan zijn verplichting tot vertrek naar de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek’. Bij Besluit van 17 februari 2016 tot wijziging van het Vreemdelingenbesluit 2000 in verband met de uitbreiding van het zoekjaar voor vreemdelingen die zijn afgestudeerd of wetenschappelijk onderzoek hebben verricht en in verband met enkele andere wijzigingen en het herstel van enkele technische omissies en van het Besluit uitvoering Wet arbeid vreemdelingen in verband met voornoemd zoekjaar (Besluit) is deze grond naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling gewijzigd en luidt thans dat ‘een vreemdeling heeft te kennen gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer’. Uit de huidige tekst zowel als uit tekst van de Nota van Toelichting bij het Besluit blijkt dat deze grond niet aan een Dublinclaimant kan worden tegengeworpen. Dat heeft verweerder ook niet gedaan, zodat de beroepsgrond in zoverre faalt.
Ten aanzien van de grond dat ‘eiser een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en geen medewerking verleent aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek’ merkt de rechtbank op dat die grond blijkens de tekst uitsluitend kan worden toegepast bij de inbewaringstelling van een Dublinclaimant, en dat voor die toepassing volstaat dat een vreemdeling geen medewerking verleent. Voor toepassing van de grond dat ‘een vreemdeling eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven’ is vereist dat de betreffende vreemdeling zich niet aan een gestelde vertrektermijn heeft gehouden. Nu daarvan in dit geval geen sprake is, kan ook dit deel van de beroepsgrond niet slagen.
Eiser betoogt dat uit de grond dat hij geen vaste woon- of verblijfplaats heeft niet zonder meer voortvloeit dat hij zich aan toezicht zal onttrekken. In dat verband stelt eiser dat hij asiel heeft gevraagd en verweerder hem daarom niet kan tegenwerpen dat hij geen vaste woon-of verblijfplaats heeft, omdat dat in algemene zin voor veel asielzoekers geldt.
Dat betoog slaagt, reeds omdat in de maatregel niet is toegelicht dat en waarom uit deze grond voortvloeit dat eiser zich aan toezicht zal onttrekken.
Eiser betoogt ten slotte dat uit de grond dat hij niet beschikt over middelen van bestaan niet voortvloeit dat hij zich aan toezicht zal onttrekken, omdat de omstandigheid dat hij onvoldoende middelen van bestaan heeft voor permanent verblijf in Nederland niet zonder meer maakt dat hij niet in staat is op eigen gelegenheid Nederland te verlaten
Dat betoog faalt. Deze grond is in de maatregel als volgt toegelicht: “Het feit dat betrokkene niet beschikt over voldoende middelen van bestaan, maakt het onwaarschijnlijk dat hij zijn uitreis zal kunnen bekostigen, zodat hij niet uit eigen beweging zal vertrekken. Dat maakt onttrekking aan het toezicht aannemelijker dan zijn vertrek naar Duitsland.”
Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat dat in zijn geval anders is.
4. Ten aanzien van de vraag of de gronden de maatregel in beginsel kunnen dragen.
Aan de maatregel ligt thans nog ten grondslag dat eiser een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en geen medewerking verleent aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek, dat hij niet beschikt over middelen van bestaan en dat hij verdachte is van enig misdrijf of daarvoor is veroordeeld.
Gelet op het bepaalde in artikel 59a van de Vw 2000, gelezen in samenhang met de artikelen 5.1, vijfde lid en 5.1b, tweede lid van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) kunnen die gronden de maatregel in beginsel (naar nationaal recht) dragen.
5. Ten aanzien van de vraag of de gronden de maatregel daadwerkelijk kunnen dragen.
In die gevallen waarin de gehanteerde gronden de maatregel van bewaring in beginsel kunnen dragen, dient steeds, aan de hand van hetgeen door partijen omtrent het gedrag van de betrokken vreemdeling en de overige feiten en omstandigheden naar voren is gebracht, te worden beoordeeld of die gronden de maatregel ook in het geval van de betrokken vreemdeling daadwerkelijk kunnen dragen of dat verweerder met een minder verstrekkende maatregel had moeten volstaan.
Eiser stelt dat de gronden de maatregel niet daadwerkelijk kunnen dragen, omdat hij bereid is mee te werken aan de overdracht aan Duitsland. Hij wijst er in dat verband op dat hij zich (altijd) aan zijn meldplicht heeft gehouden en (altijd) beschikbaar was voor de functionarissen van de DT&V op het asielzoekerscentrum waar hij verbleef.
Blijkens het verslag van het aanmeldgehoor Dublin dat op 13 oktober 2016 met eiser is gehouden, heeft hij bij die gelegenheid verklaard niet bereid te zijn te worden overgedragen aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor zijn asielaanvraag en in dat geval op zoek te gaan naar een ander land.
Blijkens het proces-verbaal van gehoor voorafgaand aan de maatregel heeft eiser bij die gelegenheid verklaard mee te zullen werken aan overdracht aan Duitsland.
Blijkens het verslag van het vertrekgesprek dat met eiser is gevoerd op 28 december 2016, heeft hij bij die gelegenheid verklaard dat hij mee zal werken aan overdracht aan Duitsland
Verweerder heeft in de maatregel terecht overwogen dat eiser wisselend heeft verklaard omtrent zijn bereidheid mee te werken aan overdracht, en dat daarom geen waarde wordt gehecht aan zijn verklaringen dat hij mee zal werken aan overdracht aan Duitsland. Daarbij heeft verweerder waarde kunnen hechten aan de verklaring die eiser blijkens het verslag van het aanmeldgehoor bij die gelegenheid heeft afgelegd. Dat dat gehoor plaats heeft gehad in een vroeg stadium van de asielprocedure en dat eiser voorafgaand aan het gehoor geen rechtsbijstand heeft gehad, betekent niet zonder meer dat aan die verklaring geen waarde kan worden gehecht.
Verweerder heeft voorts de maatregel als volgt toegelicht: “Inmiddels is van deze groep vreemdelingen het volgende bekend. Men geeft als men al op gesprek verschijnt bij de DT&V aan dat ze meewerken aan de vrijwillige overdracht, waarna een begin gemaakt wordt voor de vlucht en overdracht. Op het moment dat er daadwerkelijk sprake is van een vlucht of overdracht gaat het grootste gedeelte van deze groep met onbekende bestemming, waardoor de vlucht en overdracht moeten worden geannuleerd. Gezien vorenstaande is er naar mijn idee een significant risico op onderduiken aanwezig van betrokkenen en is daarom gekozen om betrokkene in vreemdelingenbewaring te stellen en geen lichter middel toe te passen teneinde zeker te zijn dat de overdracht aan de Duitse autoriteiten doorgang kan vinden.” Eiser heeft de juistheid van deze stelling van verweerder niet (gemotiveerd) weersproken, noch gesteld en aannemelijk gemaakt dat dit op hem niet van toepassing zou zijn.
In de maatregel heeft verweerder voorts als volgt toegelicht waarom in dit geval niet met toepassing van een minder verstrekkende maatregel kan worden volstaan: “Duidelijk is dat betrokkene valt onder de categorie ‘overlastgevende criminele vreemdelingen’ waar de Staatssecretaris het over heeft. Door het plegen van deze feiten veroorzaakt betrokkene veel hinder, schade en overlast aan zijn slachtoffers en is dit te beschouwen als een actuele bedreiging. Het tegengaan van gevoelens van onrust en onveiligheid is van fundamenteel belang van de Nederlandse samenleving. Gezien vorenstaande is er naar mijn idee een significant risico op onderduiken aanwezig van betrokkene en is daarom gekozen om betrokkene in vreemdelingenbewaring te stellen en geen lichter middel toe te passen teneinde zeker te zijn dat de overdracht aan de Duitse autoriteiten doorgang kan vinden.”
In dit verband merkt de rechtbank op dat het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) in de uitspraak van 30 november 2009, C‑357/09 PPU (Kadzoev) heeft geoordeeld: “De mogelijkheid om een persoon om redenen van openbare orde en openbare veiligheid in bewaring te stellen, kan geen grondslag vinden in richtlijn 2008/115. Bijgevolg kan geen van de door de verwijzende rechter aangevoerde omstandigheden op zich een reden voor bewaring krachtens de bepalingen van die richtlijn vormen.”
Vooropgesteld moet worden dat de bewaring van eiser niet valt onder het bereik van de Terugkeerrichtlijn, maar niet onaannemelijk is dat het HvJ EU tot een vergelijkbaar oordeel zal komen waar het betreft een maatregel die valt onder de werking van de Dublinverordening. Met dat oordeel is niet gegeven dat verweerder bij de keuze een vreemdeling in bewaring te stellen geen rekening mag houden met het eerdere gedrag van een vreemdeling dat raakt aan aspecten van openbare orde en veiligheid, zolang die aspecten niet de grondslag voor de maatregel vormen. De rechtbank wijst in dat verband op paragraaf 14.1 van de Bijlage bij de Aanbeveling van de Commissie van 1 oktober 2015 tot vaststelling van een gemeenschappelijk "terugkeerhandboek" voor gebruik door de bevoegde autoriteiten van de lidstaten bij het uitvoeren van terugkeergerelateerde taken, C(2015) 6250 final (Terugkeerhandboek), waarin wordt vermeld: “Het vroegere gedrag van een persoon die een bedreiging vormt voor de openbare orde en veiligheid (bijv. bestuursrechtelijke overtredingen op andere gebieden dan migratie of strafrechtelijke overtredingen) kunnen echter worden meegewogen bij de beoordeling van een risico op onderduiken [..]. Indien het vroegere gedrag van de betreffende persoon tot de conclusie leidt dat hij of zij waarschijnlijk de wet niet zal respecteren en niet zal terugkeren, dan kan dat de voorspelling rechtvaardigen dat er een risico op onderduiken bestaat.”
Eiser heeft niet weersproken dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan (een) strafba(a)r(e) feit(en) en dat hij kan worden beschouwd als een ‘overlastgevende criminele vreemdeling’.
Onder deze omstandigheden kunnen de gronden de maatregel ook daadwerkelijk dragen en heeft verweerder niet hoeven volstaan met toepassing van een minder verstrekkende maatregel.
6. Het beroep is ongegrond. Daarom kan geen schadevergoeding worden toegekend.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F.M.J. Bouwman, rechter, in aanwezigheid van
H.B. Slot-Akkerman, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen een week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij
de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Artikel 85 van de Vw 2000 bepaalt dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (herstel verzuim) is niet van toepassing.