In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 9 januari 2017 uitspraak gedaan in een beroep van een Algerijnse vreemdeling tegen zijn inbewaringstelling op grond van de Vreemdelingenwet 2000. De vreemdeling, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. R.P. Duijn, was op 22 december 2016 in bewaring gesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De vreemdeling betoogde dat de maatregel in strijd was met artikel 4 van het Vierde Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, maar de rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van collectieve uitzetting. De rechtbank concludeerde dat de gronden voor de maatregel van bewaring, waaronder het risico op onderduiken, voldoende waren onderbouwd. De rechtbank heeft ook overwogen dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bereid was om mee te werken aan zijn overdracht aan Duitsland, en dat zijn eerdere verklaringen hierover inconsistent waren. De rechtbank heeft de beslissing van de staatssecretaris om de vreemdeling in bewaring te stellen, gelet op de omstandigheden van het geval, als rechtmatig beoordeeld.