ECLI:NL:RBDHA:2017:6309

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 mei 2017
Publicatiedatum
13 juni 2017
Zaaknummer
nl16.4021
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd op basis van strafrechtelijke veroordelingen en de toepassing van de Kwalificatierichtlijn

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 mei 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een Afghaanse vreemdeling, en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De staatssecretaris had op 21 november 2016 besloten om de aan eiser verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd met terugwerkende kracht tot 15 maart 2014 in te trekken, alsook een inreisverbod van vijf jaar op te leggen. Dit besluit was gebaseerd op de strafrechtelijke veroordeling van eiser, die in totaal dertien maanden onvoorwaardelijke en voorwaardelijke gevangenisstraf had gekregen.

Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, waarbij hij aanvoerde dat zijn verblijfsvergunning niet kon worden ingetrokken omdat hij geen actuele en voldoende ernstige bedreiging voor de samenleving vormde. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris ten onrechte had gesteld dat hij niet hoefde te beoordelen of eiser een dergelijke bedreiging vormde. De rechtbank benadrukte dat de intrekking van de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd tevens de intrekking van de vluchtelingenstatus inhoudt, en dat de Kwalificatierichtlijn van toepassing is. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris de intrekking van de verblijfsvergunning niet deugdelijke had gemotiveerd.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en veroordeelde de staatssecretaris in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 990,-. De uitspraak werd gedaan door mr. A.P. Hameete, in aanwezigheid van griffier mr. M.J.F.J. van Beek, en is openbaar uitgesproken op 12 mei 2017.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Team Bestuursrecht 2

zaaknummer: NL16.4021, V-nummer: [v-nummer]

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 mei 2017 in de zaak tussen

[eiser] , eiser,

gemachtigde: mr. A. Jhingoer,
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,

gemachtigde: mr. S. Bouma.

Procesverloop

Bij besluit van 21 november 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd met terugwerkende kracht tot
15 maart 2014 ingetrokken en een inreisverbod tegen eiser uitgevaardigd voor de duur van vijf jaren.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 april 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser, geboren op [datum] en van Afghaanse nationaliteit, is naar aanleiding van een op 29 januari 1998 mede ten behoeve van hem ingediende asielaanvraag bij besluit van 24 februari 1998 toegelaten als vluchteling. Met de invoering van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) op 1 april 2001 is deze aan eiser verleende status van rechtswege aangemerkt als een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder deze verblijfsvergunning met terugwerkende kracht tot 15 maart 2014 ingetrokken op grond van artikel 35, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, waarin is bepaald dat een dergelijke verblijfsvergunning kan worden ingetrokken indien de vreemdeling bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd, dan wel hem terzake de maatregel bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht is opgelegd. Daarnaast heeft verweerder op grond van artikel 66a, tweede lid, van de Vw 2000 een inreisverbod tegen eiser uitgevaardigd. Gelet op het feit dat eiser in totaal tot dertien maanden onvoorwaardelijke en ten uitvoer gelegde voorwaardelijke gevangenisstraf is veroordeeld, heeft verweerder de duur van dit inreisverbod op grond van artikel 6.5a, vierde lid aanhef en onder a, van het Vreemdelingenbesluit 2000 vastgesteld op vijf jaren. Nu eiser is veroordeeld wegens misdrijven waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd, heeft verweerder aan het inreisverbod voorts de in artikel 66a, zevende lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 bedoelde rechtsgevolgen verbonden.
3. Eiser voert als beroepsgrond aan, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 2 juni 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1550), dat zijn verblijfsvergunning niet kon worden ingetrokken, aangezien hij geen werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. Deze beroepsgrond slaagt.
3.1.
Zoals het geval was in voormelde uitspraak van de Afdeling van 2 juni 2016 en tussen partijen ook niet in geschil is, is de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd in het geval van eiser rechtstreeks op grond van zijn vluchtelingenstatus verleend en vallen deze verblijfsvergunning en de vluchtelingenstatus dus samen. Zoals de Afdeling in die uitspraak heeft overwogen, houdt de intrekking van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd onder die omstandigheden tevens de intrekking van de vluchtelingenstatus in, zodat artikel 14 van Richtlijn 2011/95/EU (PB L 337/9; de Kwalificatierichtlijn) daarop van toepassing is. Uit de uitspraak van de Afdeling volgt verder dat, gelet op artikel 14, vierde lid, aanhef en onder b, van de Kwalificatierichtlijn en het arrest van het Hof van Justitie van 24 juni 2015 (H.T., ECLI:EU:C:2015:413), voor de intrekking van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd op grond van artikel 35, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, die tevens de intrekking van de vluchtelingenstatus inhoudt, minstens is vereist dat de betreffende vreemdeling door zijn persoonlijk gedrag een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. De beoordeling of van een dergelijke bedreiging sprake is, moet blijken uit de motivering van het intrekkingsbesluit.
3.2.
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt dat gesteld dat hij in het geval van eiser niet hoeft te beoordelen of sprake is van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. Daaraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat de vluchtelingenstatus van eiser, gelet op artikel 11, eerste lid, aanhef en onder e, van de Kwalificatierichtlijn, niet meer actueel is, nu op grond van de huidige situatie niet kan worden geoordeeld dat eiser thans als vluchteling dient te worden aangemerkt. Volgens verweerder valt de intrekking van de verblijfsvergunning van eiser daarom niet onder de Kwalificatierichtlijn.
3.3.
Volgens artikel 11, eerste lid, aanhef en onder e, van de Kwalificatierichtlijn houdt een onderdaan van een derde land op vluchteling te zijn wanneer hij, omdat de omstandigheden in verband waarmee hij als vluchteling werd erkend, hebben opgehouden te bestaan, niet langer kan weigeren zich onder de bescherming te stellen van het land van zijn nationaliteit.
Volgens artikel 14, eerste lid, van de Kwalificatierichtlijn trekken de lidstaten, met betrekking tot verzoeken om internationale bescherming die zijn ingediend na de inwerkingtreding van Richtlijn 2004/83/EG, de verleende vluchtelingenstatus van een onderdaan van een derde land in, indien hij volgens de criteria van artikel 11 geen vluchteling meer is.
Volgens artikel 14, vierde lid, aanhef en onder b, van de Kwalificatierichtlijn kunnen de lidstaten de aan een vluchteling verleende status intrekken wanneer hij een gevaar vormt voor de samenleving van die lidstaat, omdat hij definitief is veroordeeld voor een bijzonder ernstig misdrijf.
3.4.
Het standpunt van verweerder dat eiser niet langer als vluchteling dient te worden aangemerkt, laat onverlet dat de intrekking van eisers verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd tevens de intrekking van de hem verleende vluchtelingenstatus inhoudt, zodat artikel 14 van de Kwalificatierichtlijn daarop onverkort van toepassing is. Nu verweerder aan de intrekking van de verblijfsvergunning van eiser en daarmee de intrekking van diens vluchtelingenstatus artikel 35, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 ten grondslag heeft gelegd, is daarop artikel 14, vierde lid, aanhef en onder b, van de Kwalificatierichtlijn van toepassing. De vraag of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat artikel 11, eerste lid, aanhef en onder e, van de Kwalificatierichtlijn op eiser van toepassing is, is in dit verband niet van belang. Verweerder heeft aan de intrekking van de verblijfsvergunning en vluchtelingenstatus van eiser immers niet ten grondslag gelegd dat de omstandigheden in verband waarmee eiser als vluchteling werd erkend, hebben opgehouden te bestaan. Overigens kan een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd, anders dan een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, op grond van de Vw 2000 ook niet worden ingetrokken omdat de grond voor verlening is komen te vervallen.
3.5.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat hij in het geval van eiser niet hoeft te beoordelen of sprake is van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. Nu verweerder deze beoordeling in het bestreden besluit achterwege heeft gelaten, berust de intrekking van de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd van eiser niet op een deugdelijke motivering.
4. Het beroep is gegrond en het (gehele) bestreden besluit moet worden vernietigd.
5. Reeds nu verweerder ter zitting desgevraagd te kennen heeft gegeven dat volgens hem in het geval van eiser geen sprake is van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast, bestaat geen aanleiding de rechtgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. Gelet hierop kan wat eiser overigens heeft aangevoerd onbesproken blijven.
6. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 990,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van
€ 495,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 990,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.P. Hameete, rechter, in aanwezigheid van
mr. M.J.F.J. van Beek, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12
mei 2017.
de griffier is buiten staat rechter
deze uitspraak te ondertekenen
Deze uitspraak is op 12 mei 2017 in het digitaal dossier geplaatst.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na plaatsing daarvan in het digitaal dossier hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.