In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 juni 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een meerderjarige eiser, van Burundische nationaliteit, en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Eiser heeft een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier met het doel om bij zijn in Nederland verblijvende moeder te kunnen verblijven. De staatssecretaris heeft deze aanvraag afgewezen, stellende dat de afwijzing geen strijd oplevert met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank overweegt dat volgens vaste jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) er alleen sprake kan zijn van een beschermenswaardig gezinsleven tussen ouders en meerderjarige kinderen als er bijkomende elementen van afhankelijkheid zijn. In deze zaak is niet aangetoond dat er sprake is van dergelijke bijkomende elementen van afhankelijkheid, waardoor de rechtbank concludeert dat er geen beschermenswaardig gezinsleven bestaat en er geen belangenafweging hoeft plaats te vinden. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de afwijzing van de aanvraag van eiser geen schending van artikel 8 EVRM oplevert. De rechtbank verklaart het beroep van eiser ongegrond en ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.