ECLI:NL:RBDHA:2017:5974

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 mei 2017
Publicatiedatum
6 juni 2017
Zaaknummer
AWB - 16 _ 4958
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van nabestaandenuitkering op basis van gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 mei 2017 uitspraak gedaan over de intrekking en terugvordering van een nabestaandenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (Anw). Eiseres, die een nabestaandenuitkering ontving, had in 2008 een gezamenlijke huishouding met [persoon 2], wat volgens de Sociale Verzekeringsbank (Svb) leidde tot het verlies van haar recht op de uitkering. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Svb terecht heeft geconcludeerd dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding, ondanks de stelling van eiseres dat haar relatie met [persoon 2] een commerciële relatie was. De rechtbank oordeelde dat de financiële verstrengeling en de wederzijdse zorg tussen eiseres en [persoon 2] wezenlijk waren en dat de gemaakte afspraken niet wezenlijk afweken van een gezamenlijke huishouding.

De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden in overweging genomen, waaronder de betaling van € 500,-- per maand door [persoon 2] aan eiseres en de gezamenlijke activiteiten die zij ondernamen. Eiseres had verzuimd om de gezamenlijke huishouding te melden aan de Svb, wat leidde tot de intrekking van haar uitkering met terugwerkende kracht. De rechtbank oordeelde dat eiseres haar inlichtingenverplichting had geschonden en dat de Svb gerechtigd was om de uitkering in te trekken en het onterecht betaalde bedrag terug te vorderen. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond en bevestigde de beslissing van de Svb.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 16/4958

uitspraak van de meervoudige kamer van 4 mei 2017 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. A.B.B. Beelaard),
en

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb), verweerder

(gemachtigde: mr. J.A.H. Koning).

Procesverloop

Bij afzonderlijke besluiten van 10 juli 2015 (de primaire besluiten) heeft verweerder de aan eiseres ingevolge de Algemene nabestaandenwet (Anw) toegekende nabestaandenuitkering met ingang van oktober 2008 ingetrokken en de door eiseres over de periode van oktober 2008 tot en met juni 2015 ontvangen nabestaandenuitkering tot een brutobedrag van € 96.769,45 teruggevorderd.
Bij besluit van 3 mei 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 maart 2017. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde en vergezeld door [persoon 1] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1
Bij brief van 8 mei 2015 heeft verweerder eiseres verzocht het bijgesloten formulier ‘Onderzoek woonsituatie’ ingevuld te retourneren voor de vaststelling van haar recht op een nabestaandenuitkering. Op 28 mei 2015 heeft zij het formulier ingevuld en daarop aangegeven dat [persoon 2] ( [persoon 2] ) op haar adres staat ingeschreven en bij haar woont. Naar aanleiding daarvan heeft verweerder bij brief van 2 juni 2015 eiseres verzocht het formulier ‘Onderzoek gezamenlijk huishouden’ in te vullen en te retourneren.
1.2
In de door eiseres op deze formulieren ingevulde gegevens heeft verweerder aanleiding gezien een onderzoek in te stellen naar haar woon- en leefsituatie. De onderzoeksbevindingen hebben geleid tot het nemen van de primaire besluiten.
2. In het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat sinds 1 september 2008 sprake is van een gezamenlijke huishouding met [persoon 2] en dat eiseres daarom na 30 september 2008 geen recht meer heeft op een nabestaandenuitkering. Volgens verweerder is niet gebleken van dringende redenen die maken dat geheel of gedeeltelijk van intrekking van de uitkering moet worden afgezien. Evenmin zijn volgens verweerder bijzondere omstandigheden aanwezig die tot het oordeel leiden dat herziening van de uitkering met volledig terugwerkende kracht kennelijk onredelijk is.
3. Eiseres kan zich met het bestreden besluit niet verenigen. Zij betoogt dat haar relatie met [persoon 2] is aan te merken als een commerciële relatie. Daartoe voert zij aan dat [persoon 2] een kamer van haar huurt en aan haar maandelijks een bedrag van € 500,-- voor kost en inwoning betaalt. Zij hebben gescheiden financiën en leven ieder een eigen sociaal leven. Ook is geen sprake van het verlenen van wederzijdse zorg. Van het voeren van een gezamenlijke huishouding is dan ook geen sprake. Voorts betoogt eiseres dat zij voorafgaand aan de inwoning van [persoon 2] in september 2008 bij verweerder – per e-mail van 25 augustus 2008 – heeft geïnformeerd of de inwoning mogelijke (financiële) consequenties voor haar nabestaandenuitkering zou hebben. Deze vraag is door verweerder op dezelfde dag telefonisch ontkennend beantwoord. Hoewel deze wijze van afhandeling door verweerder (volgens eiseres ten onrechte) in twijfel wordt getrokken, stelt eiseres zich op het standpunt dat zij op de juistheid van de door verweerder (telefonisch) verstrekte informatie mocht vertrouwen en er dus van mocht uitgaan dat de inwoning van [persoon 2] geen gevolgen zou hebben voor haar recht op een nabestaandenuitkering.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1
Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de Anw, voor zover hier van belang, eindigt het recht op nabestaandenuitkering indien de nabestaande een gezamenlijke huishouding gaat voeren. Ingevolge het tweede lid van artikel 16 van de Anw eindigt het recht met ingang van de eerste dag van de maand volgend op die waarin de nabestaande een gezamenlijke huishouding is gaan voeren.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Anw is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.2
Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) dient de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding beantwoord te worden aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang (zie onder meer de uitspraak van de CRvB van 1 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:731).
4.3
Ingevolge artikel 34, eerste lid, aanhef en onder a, van de Anw herziet de Svb een besluit tot toekenning van uitkering of trekt zij dat in indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 35, 36, tweede lid, of 37 heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering. Ingevolge het tweede lid kan de Svb, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, besluiten geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking af te zien.
Ingevolge artikel 35 van de Anw is de nabestaande verplicht aan de Svb op haar verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, de hoogte van de uitkering, het geldend maken van het recht op uitkering of op het bedrag van de uitkering, dat wordt betaald.
Ingevolge artikel 53, eerste lid, van de Anw, voor zover van belang, wordt de uitkering op grond van deze wet die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 34 onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, door de Svb van de nabestaande teruggevorderd. Ingevolge het vijfde lid kan, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, de Svb besluiten geheel of gedeeltelijk van de terugvordering af te zien.
5. Ter beoordeling ligt voor of verweerder terecht het recht van eiseres op een nabestaandenuitkering met terugwerkende kracht heeft ingetrokken en het onverschuldigd betaalde bedrag heeft teruggevorderd op de grond dat zij in de periode in geding (van 1 oktober 2008 tot en met 30 juni 2015) een gezamenlijke huishouding met [persoon 2] heeft gevoerd.
5.1
Tussen partijen is niet in geschil dat [persoon 2] en eiseres in die periode hun hoofdverblijf hadden in de huurwoning van eiseres op het adres [adres] . Vervolgens dient dan – gelet op het hiervoor genoemde derde lid van artikel 3 van de Anw – beoordeeld te worden of aan het criterium van wederzijdse zorg is voldaan. Uit de rechtspraak volgt dat wederzijdse zorg kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van woonlasten en hiermee samenhangende vaste lasten. Indien van een zodanige financiële verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in de zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan. Daarbij is van belang dat voor het aannemen van wederzijdse zorg niet noodzakelijk is dat de door ieder van beiden geboden zorg ten opzichte van elkaar dezelfde omvang en intensiteit heeft (zie bijvoorbeeld de hiervoor bij 4.2 genoemde uitspraak van de CRvB).
5.2
De rechtbank is van oordeel dat verweerder op juiste gronden heeft geconcludeerd dat in de periode in geding sprake was van een gezamenlijke huishouding tussen eiseres en [persoon 2] en niet van een commerciële relatie. Hierbij wordt het volgende in aanmerking genomen.
5.3
Uit de in het dossier aanwezige stukken, waaronder de handhavingsrapportage van 17 maart 2016 en de door eiseres tijdens het huisbezoek van 12 januari 2016 in het bijzijn van de rapporteur A.K. van den Heuvel ingevulde ‘Checklist’, komt onder meer naar voren dat:
 eiseres de aan haar (huur)woning verbonden vaste lasten en de rekeningen op haar naam betaalt;
 [persoon 2] sinds september 2008 maandelijks € 500,-- aan eiseres betaalt voor zijn deel in de kosten van de huishouding, zoals bijvoorbeeld de kosten van huur, gas, water, licht, internet en de boodschappen.
Daarnaast heeft eiseres ter zitting verklaard dat niet wordt bijgehouden wie van hen welk (specifiek) deel van de hiervoor genoemde kosten voor zijn rekening neemt.
Uit het vorenstaande volgt naar het oordeel van de rechtbank een bepaalde mate van financiële verstrengeling.
5.4
Voorts komt uit voormelde handhavingsrapportage en checklist naar voren dat:
 [persoon 2] met ingang van 1 september 2008 bij eiseres is komen inwonen om in de avonden, mocht er iets gebeuren, voor haar te zorgen;
 eiseres met [persoon 2] geen (schriftelijke) huurovereenkomst, noch een andere overeenkomst heeft;
 eiseres en [persoon 2] alle ruimtes van de woning van eiseres, met uitzondering van haar slaapkamer, gezamenlijk gebruiken;
 eiseres en [persoon 2] iedere avond gezamenlijk de door eiseres bereide maaltijd gebruiken;
 eiseres en [persoon 2] ongeveer vier keer per week gezamenlijk de avond doorbrengen;
 eiseres zorgdraagt voor zowel haar eigen was als voor die van [persoon 2] ;
 eiseres, voor zover zij daartoe in staat is, de huishoudelijke werkzaamheden in de woning verricht;
 [persoon 2] , indien nodig, klusjes in en rondom de woning verricht;
 eiseres en [persoon 2] bij verjaardagen soms samen een bezoek brengen aan de kinderen van eiseres en/of de kinderen van [persoon 2] ;
 eiseres soms met [persoon 2] meerijdt in zijn auto.
Bovenstaande opsomming van feiten en omstandigheden bieden naar het oordeel van de rechtbank een voldoende feitelijke grondslag voor het standpunt van verweerder dat tussen eiseres en [persoon 2] sprake is van wederzijdse zorg, welke zorg verder gaat dan gebruikelijk is in een zakelijke huurrelatie. Dit betekent dat ook aan het (tweede) criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan.
5.5
Voorts acht de rechtbank het volgende van belang. In het door verweerder ontwikkelde en gevoerde beleid omtrent het voeren van een gezamenlijke huishouding is opgenomen dat van een commerciële relatie sprake is indien twee personen zowel ten aanzien van huisvesting als ten aanzien van onderlinge zorg hun relatie op zakelijke wijze hebben vormgegeven. Dit betekent dat zowel ten aanzien van de huisvesting als ten aanzien van de zorg geen financiële verstrengeling optreedt, aangezien aan het gebruik van de woonruimte en het voeren van de huishouding een zakelijke relatie ten grondslag ligt, in die zin dat voor de te leveren prestaties een prijs is bedongen en wordt betaald. De prijs moet in verhouding staan tot de geleverde prestaties en datgene wat in het commerciële verkeer gebruikelijk is. Dit laatste veronderstelt tevens een periodieke aanpassing van de prijs. Een commerciële relatie dient door de betrokkene aan de hand van schriftelijke bewijsstukken te worden aangetoond. Uit de jurisprudentie valt af te leiden dat alleen sprake kan zijn van een commerciële relatie als de kostganger of huurder kan beschikken over een ruimte die zich leent voor afzonderlijke, zelfstandige bewoning (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 22 augustus 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AY:8406).
5.6
Gelet op de hiervoor bij 5.3 en 5.4 genoemde feiten en omstandigheden en voorts in aanmerking genomen dat het door [persoon 2] aan eiseres vanaf de aanvang van de inwoning (in 2008) betaalde bedrag van € 500,-- per maand nimmer (periodiek) is aangepast, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een commerciële relatie. Daarbij komt het de rechtbank voor – zoals voorgehouden ter zitting – dat het bedrag van € 500,-- dat [persoon 2] maandelijks aan eiseres betaalt niet is aan te merken als een reële zakelijke vergoeding voor wat aan onderdak en zorg wordt geboden, maar veeleer als een bijdrage van [persoon 2] in de kosten van de huishouding. Dat geldt ook als rekening wordt gehouden met de verklaring van eiseres dat [persoon 2] voor haar kan zorgen, mocht er in de avonden iets met haar gebeuren.
6.1
Naar het oordeel van de rechtbank staat vast dat eiseres bij verweerder geen melding heeft gemaakt van de gezamenlijke huishouding die zij heeft gevoerd met [persoon 2] in de hier in geding zijnde periode. Het betoog dat verweerder door het e-mailbericht van eiseres van 25 augustus 2008 op de hoogte was van de inwoning van [persoon 2] en dat eiseres mocht vertrouwen op de door verweerder – binnen vijf minuten na verzending van het e-mailbericht – telefonisch gedane toezegging dat de inwoning geen consequenties voor (de hoogte van) haar nabestaandenuitkering zou hebben, slaagt niet
.Voor zover aannemelijk is dat verweerder het e-mailbericht heeft ontvangen en daarover met eiseres een telefoongesprek heeft gevoerd, is uit haar verklaring daarover niet af te leiden dat een tot beslissen bevoegd persoon een ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezegging heeft gedaan, waaraan eiseres de gerechtvaardigde verwachting mocht ontlenen dat aan de inwoning geen financiële consequenties zouden zijn verbonden.
6.2
De rechtbank komt gezien het vorenstaande tot het oordeel dat eiseres de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Ingevolge artikel 34, eerste lid, aanhef en onder a, van de Anw, was verweerder gehouden de uitkering van eiseres in te trekken over de (gehele) periode, waarover haar als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting ten onrechte een nabestaandenuitkering was verstrekt.
7. Eiseres heeft geen gronden aangevoerd tegen de hoogte van het teruggevorderde bedrag, zodat door de rechtbank van de juistheid daarvan wordt uitgegaan. In wat eiseres heeft aangevoerd, ziet de rechtbank voorts geen dringende redenen, als bedoeld in artikel 34, tweede lid, van de Anw, op grond waarvan verweerder geheel of gedeeltelijk van intrekking had moeten afzien. Evenmin is gebleken van, conform het beleid van verweerder, kennelijke onredelijkheid of beperkte verwijtbaarheid die ertoe zou nopen om geheel of gedeeltelijk van intrekking met terugwerkende kracht af te zien. Zoals volgt uit wat hiervoor onder 6.1 is overwogen, volgt de rechtbank eiseres niet in haar betoog dat haar wat betreft het niet melden van de inwoning van [persoon 2] geen verwijt valt te maken. Verder is geen grond aanwezig voor het oordeel dat de terugvordering onaanvaardbare sociale of financiële consequenties voor eiseres heeft. Met de financiële situatie van eiseres wordt door verweerder bij de invordering voldoende rekening gehouden.
8. Uit het voorgaande volgt dat verweerder het bezwaar van eiseres terecht ongegrond heeft verklaard, zodat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.L. Frenkel, voorzitter, en mr. N.S.M. Lubbe en mr. F. Arichi, leden, in aanwezigheid van mr. J.M. Baars, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 mei 2017.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.