In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 mei 2017 uitspraak gedaan over de intrekking en terugvordering van een nabestaandenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (Anw). Eiseres, die een nabestaandenuitkering ontving, had in 2008 een gezamenlijke huishouding met [persoon 2], wat volgens de Sociale Verzekeringsbank (Svb) leidde tot het verlies van haar recht op de uitkering. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Svb terecht heeft geconcludeerd dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding, ondanks de stelling van eiseres dat haar relatie met [persoon 2] een commerciële relatie was. De rechtbank oordeelde dat de financiële verstrengeling en de wederzijdse zorg tussen eiseres en [persoon 2] wezenlijk waren en dat de gemaakte afspraken niet wezenlijk afweken van een gezamenlijke huishouding.
De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden in overweging genomen, waaronder de betaling van € 500,-- per maand door [persoon 2] aan eiseres en de gezamenlijke activiteiten die zij ondernamen. Eiseres had verzuimd om de gezamenlijke huishouding te melden aan de Svb, wat leidde tot de intrekking van haar uitkering met terugwerkende kracht. De rechtbank oordeelde dat eiseres haar inlichtingenverplichting had geschonden en dat de Svb gerechtigd was om de uitkering in te trekken en het onterecht betaalde bedrag terug te vorderen. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond en bevestigde de beslissing van de Svb.