3.3Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt voorop dat de beslissing van het openbaar ministerie om tot vervolging over te gaan, zich slechts in zeer beperkte mate leent voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing, in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde. Zo’n uitzonderlijk geval doet zich voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet nadat door het openbaar ministerie gedane, of aan het openbaar ministerie toe te rekenen, uitlatingen (of daarmee gelijk te stellen gedragingen) bij de verdachte het gerechtvaardigde vertrouwen hebben gewekt dat hij niet (verder) zal worden vervolgd.
In de onderhavige zaak is uit het dossier het volgende gebleken. Op 24 oktober 2016 is namens de verdachten op het politiebureau een brief afgegeven waarin zij hebben bekend dat zij het zebrapad hebben vernield. Voorts hebben zij in de brief hun spijt betuigd en hebben zij verklaard dat zij bereid zijn de schade te vergoeden. Op 25 oktober 2016 heeft [verbalisant] overleg gehad met officier van justitie mr. M. Fikenscher en met haar de zaak besproken. Zij hebben de verschillende afhandelingen van het incident besproken en uit dit overleg kwam naar voren dat mediation door middel van een gesprek met een vertegenwoordiger van de gemeente Leiden en het vergoeden van de schade de beste oplossing was. De verbalisant heeft vervolgens contact opgenomen met de verdachte,
die dit met alle medeverdachten zou bespreken. De verbalisant heeft hierbij aangegeven dat bij het niet nakomen van de afspraken alsnog een strafrechtelijk traject zou worden ingezet. Op 26 oktober 2016 heeft de verdachte aangegeven dat de verdachten akkoord gingen met mediation.
Uit het dossier blijkt voorts dat de verdachten inmiddels hebben gesproken met de gemeente en het COC en dat de schade is vergoed. Ook zou er op [naam] , de studentenvereniging van de verdachten, een symposium georganiseerd worden met als onderwerp acceptatie en diversiteit.
De rechtbank is van oordeel dat door de hiervoor beschreven gang van zaken sprake was van een namens het openbaar ministerie gedane toezegging aan de verdachte en zijn medeverdachten dat zij niet zouden worden vervolgd indien de gemaakte afspraken werden nagekomen. De verdachten mochten op deze toezegging vertrouwen en hebben dat ook gedaan, door gesprekken met de gemeente Leiden en het COC te voeren, de schade te vergoeden en een seminar te organiseren. Door alsnog tot vervolging over te gaan, heeft het openbaar ministerie in strijd gehandeld met de gedane toezegging en het vertrouwensbeginsel geschonden.
Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of sprake was van feiten en omstandigheden die rechtvaardigden dat ondanks het gewekte vertrouwen alsnog tot vervolging zou worden overgegaan. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend. De door de officier van justitie aangevoerde nieuwe feiten en omstandigheden zijn niet van dien aard dat het openbaar ministerie mocht terugkomen op de gedane toezegging.
De rechtbank verwerpt het standpunt van de officier van justitie dat de verdachten de afspraken voor mediation niet zijn nagekomen, doordat zij geen openheid hebben gegeven in hun politieverhoren. De afspraken over mediation zijn door het openbaar ministerie reeds met verdachten gemaakt vóórdat de verdachten door de politie zijn verhoord. Indien het openbaar ministerie de houding van de verdachten tijdens het politieverhoor wilde meewegen bij de verdere afdoening van de zaak, had het deze verhoren moeten afwachten voordat een toezegging werd gedaan. De omstandigheid dat het openbaar ministerie later mogelijk anders over de afdoening van de zaak is gaan denken, mag indien reeds toezeggingen aan verdachten zijn gedaan in beginsel niet nadelig uitwerken voor de verdachten.
Ook de omstandigheden dat een van de verdachten een hakenkruis op zijn borst heeft getekend, dat het voorval een statement tegen homoseksuelen en joden was en dat de verdachten zich daar ook bewust van waren, kunnen niet leiden tot het oordeel dat vervolging in strijd met de gedane toezegging alsnog gerechtvaardigd was, omdat dit geen nieuwe informatie betreft. Deze feiten waren ten tijde van het maken van de mediation-afspraak met verdachten immers al bekend, nu zij zijn terug te zien op de eerste camerabeelden van het voorval, afkomstig van verdachten zelf – welke beelden veelvuldig op sociale media zijn gedeeld en in het nieuws zijn geweest – en op de camerabeelden gemaakt door een getuige, die deze daags na het voorval aan de politie heeft afgegeven.
De omstandigheid dat de verdachten mogelijk in opdracht van anderen hebben gehandeld is evenmin een omstandigheid die vervolging alsnog kan rechtvaardigen. Het verwijt dat de verdachten wordt gemaakt, wordt daarmee immers niet zwaarder.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de officier van justitie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging.