ECLI:NL:RBDHA:2017:573

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 januari 2017
Publicatiedatum
24 januari 2017
Zaaknummer
NL16.4026
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen maatregel van vreemdelingenbewaring en toekenning van schadevergoeding

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 9 januari 2017 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van vreemdelingenbewaring. Eiser, een Algerijnse vreemdeling, was op 21 december 2016 in bewaring gesteld op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft beroep ingesteld tegen deze maatregel, waarbij hij tevens verzocht om schadevergoeding. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gronden voor de maatregel niet voldoende waren onderbouwd. De rechtbank oordeelde dat het enkele feit dat eiser Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, niet zonder nadere toelichting kan leiden tot de conclusie dat hij zich aan toezicht zal onttrekken. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat er geen bewijs was dat eiser een overdrachtsbesluit had ontvangen, wat een belangrijke grondslag voor de maatregel zou zijn geweest. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en heeft de maatregel van bewaring opgeheven. Tevens werd eiser een schadevergoeding van € 1.520,-- toegekend voor de tijd die hij in bewaring had doorgebracht, en werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van € 990,--. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van de beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: NL16.4026

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser],
geboren op [geboortedatum],
van Algerijnse nationaliteit,
V-nummer [nummer], eiser,
gemachtigde: mr. R.P. Duijn,
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,

gemachtigde: mr. A. Hanje.

Procesverloop

Op 21 december 2016 is eiser in bewaring gesteld met toepassing van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).
Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld bij deze rechtbank. Op grond van artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 strekt dit beroep tevens tot een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 januari 2016. Eiser is door middel van telehoren gehoord op zijn detentielocatie. Gemachtigde is verschenen ter zitting. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Ten aanzien van de vraag of sprake is van een collectief toegepaste maatregel.
Eiser betoogt dat de maatregel in strijd is met artikel 4 van het Vierde Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, tot het waarborgen van bepaalde rechten en vrijheden die niet reeds in het Verdrag en in het eerste Protocol daarbij zijn opgenomen (Protocol). In dat verband verwijst hij naar de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 5 februari 2002, Appliation no. 51564/99 (Conka v. Belgium), en naar twee brieven, onderscheidenlijk gedateerd
17 november 2016 en 13 december 2016, van verweerder aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal.
Ingevolge artikel 4 van het Protocol is collectieve uitzetting van vreemdelingen verboden. Niet in geschil is dat de nu voorliggende casus niet ziet op collectieve uitzetting van vreemdelingen, maar eiser betoogt terecht dat, indien een maatregel van bewaring collectief zou worden toegepast teneinde collectieve uitzetting voor te bereiden, het verbod dat is neergelegd in artikel 4 van het Protocol op die collectieve toepassing van een maatregel van toepassing kan zijn. De rechtbank wijst in dat verband onder meer op paragraaf 59 van de uitspraak Conka v. Belgium, waarin het EHRM oordeelt: “The Court reiterates its case-law whereby collective expulsion [..] is to be understood as any measure compelling aliens, as a group, to leave a country [..]”.
De rechtbank stelt echter vast dat van de collectieve toepassing van een maatregel van bewaring met het oog op de uitzetting niet is gebleken. Anders dan in de zaak Conka v. Belgium is eiser niet als lid van een groep gevraagd (al dan niet onder valse voorwendselen) zich op een bepaald tijdstip te melden bij de autoriteiten, en is de maatregel toegepast op grond van feiten en omstandigheden die op hem persoonlijk zien. Voorts is hij in de gelegenheid gesteld zich over de op te leggen maatregel uit te laten en daartegen een rechtsmiddel aan te wenden. Het enkele gegeven dat uit de hiervoor genoemde brieven blijkt dat verweerder voornemens is vreemdelingenbewaring vooral toe te passen overlastgevende asielzoekers (afkomstig uit veilige landen van herkomst of op wie de Dublinverordening van toepassing is), betekent voorts niet dat die maatregel daarmee collectief wordt toegepast, reeds omdat elk individueel geval wordt bezien op zijn individuele merites. Deze beroepsgrond faalt daarom.
2. Ten aanzien van de grondslag van de maatregel.
Eiser betoogt voorts dat voor de toepassing van vreemdelingenbewaring op vreemdelingen omdat zij vallen onder de categorie ‘overlastgevende asielzoekers’ een wettelijke grondslag ontbreekt, zodat de maatregel in strijd is met artikel 5, eerste lid, aanhef en onder f van het (Europees) Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Anders dan eiser stelt is hij niet in bewaring gesteld omdat hij valt in de categorie ‘overlastgevende asielzoekers’, maar is dat volgens de maatregel gebeurd omdat op hem de Dublinverordening van toepassing is, en een significant risico bestaat dat hij zich zal onttrekken aan overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat.
Deze beroepsgrond faalt daarom.
3. Ten aanzien van de vraag of de gronden juist zijn.
Eiser betoogt dat uit de grond dat hij Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan niet voortvloeit dat hij zich aan toezicht zal onttrekken.
Dat betoog slaagt.
De betreffende grond is in de maatregel als volgt toegelicht: “Betrokkene beschikt niet over een paspoort met een inreisstempel van het Schengengebied, waaraan het vermoeden kan worden verbonden dat hij niet op de voorgeschreven wijze is ingereisd. Betrokkene heeft dit vermoeden niet met geloofwaardige bewijsmiddelen weerlegt”.
Op zichzelf volgt uit het enkele gegeven dat een vreemdeling Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen niet zonder nadere toelichting - die ontbreekt - dat daarom een risico bestaat dat die vreemdeling zal onderduiken. Dat kan anders zijn als die vreemdeling zich daarna aan het toezicht onttrekt, maar dat is niet aan de maatregel ten grondslag gelegd.
Eiser betoogt voorts dat uit de grond dat hij niet beschikt over middelen van bestaan niet voortvloeit dat hij zich aan toezicht zal onttrekken, omdat de omstandigheid dat hij onvoldoende middelen van bestaan heeft voor permanent verblijf in Nederland niet zonder meer maakt dat hij niet in staat is op eigen gelegenheid Nederland te verlaten
Dat betoog faalt. Deze grond is in de maatregel als volgt toegelicht: “Het feit dat betrokkene niet beschikt over voldoende middelen van bestaan, maakt het onwaarschijnlijk dat hij zijn uitreis zal kunnen bekostigen, zodat hij niet uit eigener beweging zal vertrekken. Dat maakt onttrekking aan het toezicht aannemelijker dan zijn vertrek naar Italië.” Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat dat in zijn geval anders is.
4. Ten aanzien van de vraag of de gronden de maatregel in beginsel kunnen dragen.
Verweerder heeft ter zitting betoogd dat weliswaar niet is aangekruist dat eiser een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en geen medewerking verleent aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek, maar dat uit de toelichting in de maatregel blijkt dat dat wel aan eiser tegen wordt geworpen.
De rechtbank volgt verweerder daarin niet. Uit het dossier kan weliswaar blijken dat eiser meerdere keren heeft aangegeven niet mee te willen werken aan overdracht aan Italië, daaruit blijkt echter niet dat hij een overdrachtsbesluit heeft ontvangen.
Aan de maatregel ligt daarom thans nog slechts ten grondslag dat eiser niet beschikt over middelen van bestaan en dat hij verdachte is van enig misdrijf of daarvoor is veroordeeld.
Gelet op het bepaalde in artikel 59a van de Vw 2000, gelezen in samenhang met de artikelen 5.1, vijfde lid en 5.1b, tweede lid van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) kunnen die gronden de maatregel naar nationaal recht niet dragen.
5. Het beroep zal daarom gegrond worden verklaard.
6. De rechtbank zal aan eiser met toepassing van artikel 106 van de Vw 2000 een schadevergoeding toekennen. Voor het verblijf van eiser in een politiecel wordt een schadevergoeding van € 105,-- per dag toegekend en voor de dagen die eiser vanaf
23 december 2016 2016 heeft doorgebracht in het detentiecentrum wordt een schadevergoeding van € 80,- per dag toegekend. De rechtbank zijn geen omstandigheden gebleken die tot matiging van de schadevergoeding zouden moeten leiden. De rechtbank begroot de schadevergoeding van eiser daarom op € 1.520,-- (2 dagen in een politiecel en 17 dagen in het detentiecentrum).
7. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 990,- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank
  • verklaart het beroep gegrond;
  • beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van heden;
  • kent aan eiser ten laste van de Staat een schadevergoeding toe van € 1.520,--;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van € 990,--, te voldoen aan de rechtshulpverlener.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F.M.J. Bouwman, rechter, in aanwezigheid van H.B. Slot-Akkerman, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen een week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij
de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.Artikel 85 van de Vw 2000 bepaalt dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (herstel verzuim) is niet van toepassing.
Aldus gedaan op 9 januari 2017 door mr. J.F.M.J. Bouwman, fungerend voorzitter.