ECLI:NL:RBDHA:2017:5729

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 mei 2017
Publicatiedatum
30 mei 2017
Zaaknummer
09/827744-16
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Brandstichting met psychische problematiek en niet-strafbaarheid

Op 8 november 2016 heeft een brand gewoed in de Cornelis van der Lijnstraat te ’s-Gravenhage, waarbij meerdere woningen zijn beschadigd. De verdachte heeft de brandstichting bekend, maar er was discussie over zijn (voorwaardelijk) opzet ten tijde van het delict, gezien zijn psychische toestand. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte opzet had op het stichten van de brand, maar heeft hem niet strafbaar verklaard. De rechtbank oordeelde dat de verdachte ten tijde van de brand leed aan een psychische stoornis, waardoor hij niet in staat was om de gevolgen van zijn handelen te overzien. De rechtbank heeft de verdachte ontslagen van alle rechtsvervolging en hem geplaatst in een psychiatrisch ziekenhuis voor de duur van één jaar. De vorderingen van de benadeelde partijen zijn gedeeltelijk toegewezen, waarbij de rechtbank rekening hield met de schade die door de brand was veroorzaakt. De rechtbank heeft de vorderingen van enkele benadeelde partijen afgewezen, omdat hun schade niet was ontstaan door de brand.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 09/827744-16
Datum uitspraak: 30 mei 2017
Tegenspraak
(Promisvonnis)
De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen verdachte:
[verdachte]
geboren op [geboortedag] 1989 te [geboorteplaats] ,
thans gedetineerd in de penitentiaire inrichting Haaglanden, locatie: Penitentiair Psychiatrisch Centrum te Scheveningen.

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting van 16 februari 2017 (pro forma) en ter terechtzitting van 16 mei 2017 (inhoudelijk).
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie mr. R. van Geloven en van hetgeen door de raadsman van verdachte mr. R. Charité, advocaat te Den Haag, en door verdachte naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

Aan verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting van 16 februari 2017 - ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 08 november 2016 te 's-Gravenhage opzettelijk brand heeft gesticht door open vuur (te weten: een aansteker) in aanraking te brengen met spiritus en/of terpentine, althans met een brandbare stof ten gevolge waarvan (de inboedel(s) van) (een) woning(en) aan de Cornelis van der Lijnstraat (nrs [huisnummer 1] , [huisnummer 2] , [huisnummer 3] , [huisnummer 4] , [huisnummer 5] , [huisnummer 6] , [huisnummer 7] ) geheel of gedeeltelijk is/zijn verbrand, in elk geval brand is ontstaan, en daarvan gemeen gevaar voor die woning(en) en/of die inboedel(s) voornoemd, in elk geval gemeen gevaar voor goederen en/of levensgevaar voor de bewoner(s) van die woning(en) voornoemd, in elk geval levensgevaar voor een ander of anderen en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor de bewoner(s) van die woning(en) voornoemd, in elk geval gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander of anderen te duchten was.

3.Bewijsoverwegingen

3.1
Inleiding
Op 8 november 2016 heeft een brand gewoed in de Cornelis van der Lijnstraat te
’s-Gravenhage, waarbij (de inboedel van) een aantal woningen in die straat geheel of gedeeltelijk is verbrand. Ter terechtzitting heeft geen discussie bestaan over de vraag of verdachte deze brand heeft veroorzaakt, nu hij de hem ten laste gelegde brandstichting heeft bekend, maar wel over de vraag of verdachte, gelet op zijn psychische gesteldheid ten tijde van het ten laste gelegde, (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op het stichten van die brand. De rechtbank zal deze vraag in paragraaf 3.4 beantwoorden.
3.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het hem ten laste gelegde feit. Doordat verdachte een sigaret heeft opgestoken terwijl hij bezig was met het schoonmaken van zijn woning met een mengsel van weinig water en veel spiritus, heeft hij, naar de mening van de officier van justitie, willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat zijn woning en omliggende woningen zouden kunnen verbranden en aldus voorwaardelijk opzet heeft gehad op de brandstichting. Uit het dossier blijkt niet dat bij verdachte, ten tijde van het ten laste gelegde, ieder inzicht in de draagwijdte van zijn gedragingen en de mogelijke gevolgen heeft ontbroken, aldus de officier van justitie.
3.3
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich primair op het standpunt gesteld dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het aan hem ten laste gelegde feit nu verdachte, ten tijde van het ten laste gelegde, zo ernstig ziek en zwaar psychotisch was dat hij om die reden niet bewust de aanmerkelijke kans kan hebben aanvaard dat zijn woning en nabijgelegen woningen zouden verbranden. Verdachte had niet door dat zijn handen onder de spiritus zaten toen hij de sigaret opstak. Daarom is volgens de raadsman louter sprake geweest van een ongeluk. De raadsman stelt dat tegen die achtergrond niet kan worden bewezen dat verdachte het (voorwaardelijk) opzet had op het aan hem ten laste gelegde feit.
3.4
De beoordeling van de tenlastelegging [1]
Verklaringen verdachte
Op de vraag van de politie wat er op de ochtend van 8 november 2016 is gebeurd, heeft verdachte verklaard dat hij stemmen in zijn hoofd hoorde, dat zij zeiden dat hij zijn huis moest schoonmaken met spiritus, dat hij de taak kreeg om de ramen en vervolgens de vloer schoon te maken met spiritus en een beetje water, dat hij daarna een sigaret wilde aansteken met een aansteker en dat vervolgens zijn handen in de fik stonden. [2] Bij de politie heeft verdachte een dag later verklaard: “Ik was het zat ik heb de brand gewoon aangestoken”. [3] Bij de rechter-commissaris en ter terechtzitting is verdachte niet teruggekomen op deze verklaringen. Nadat de rechter-commissaris verdachte had voorgehouden van welk strafbaar feit hij wordt verdacht, heeft hij immers verklaard dat hij dit heeft bekend en dat hij niets toe te voegen heeft aan hetgeen hij al bij de politie heeft verklaard. [4] Verdachte heeft ter terechtzitting van 16 mei 2017 verklaard dat hij, terwijl hij op 8 november 2016 bezig was met het schoonmaken van zijn woning gelegen aan de Cornelis van der Lijnstraat [huisnummer 5] met een mengsel van water en spiritus, een sigaret heeft aangestoken en dat vervolgens zijn woning vlam heeft gevat. [5]
Oordeel rechtbank ter zake (voorwaardelijk) opzet
Naar vaste jurisprudentie van de Hoge Raad moet vooropgesteld worden dat een psychiatrische stoornis slechts dan aan een bewezenverklaring van het opzet in de weg staat, indien bij verdachte ten tijde van zijn handelen ieder inzicht in de draagwijdte van zijn gedragingen en de mogelijke gevolgen daarvan heeft ontbroken. Daarvan zal naar vaste jurisprudentie slechts bij hoge uitzondering sprake zijn (HR 22 juli 1963, NJ 1968/217
m.nt. Enschedé; HR 9 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2775, NJ 2009/157 m.nt. Schalken en HR 9 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK 9223).
Gelet op de verklaring van verdachte waarin hij over de gebeurtenissen voorafgaand aan de brand heeft verklaard dat hij stemmen hoorde uit de televisie en dat hij opdrachten kreeg inhoudende - onder meer - dat hij zijn huis schoon moest maken met spiritus en een klein beetje water - alsook gelet op de hierna onder 5. opgenomen rapportages van de deskundigen - acht de rechtbank het aannemelijk dat verdachte ten tijde van het incident verkeerde in een psychotische toestand. Echter, uit het dossier blijkt ook dat verdachte heeft verklaard dat hij de brand gewoon heeft aangestoken en dat hij in ieder geval met enig besef heeft gereageerd nadat de brand was ontstaan. Immers, is hij toen snel onder de douche gesprongen, heeft hij vervolgens zijn kat gepakt, is hij naar buiten gegaan en heeft hij zijn buren geroepen.
De rechtbank is op grond van het vorenstaande van oordeel dat verdachte op zijn minst genomen enig inzicht heeft gehad in de draagwijdte van zijn gedragingen en de mogelijke gevolgen daarvan. Dat het handelen van verdachte bezien moet worden in het kader van diens geestelijke stoornis, kan daaraan niet afdoen. Van de voornoemde uitzonderingssituatie - dat het hem aan elk besef heeft ontbroken - is naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen sprake. De stoornis van verdachte staat aan een eventuele bewezenverklaring van het opzet daarom niet in de weg.
Naar oordeel van de rechtbank is voormeld handelen van verdachte naar uiterlijke verschijningsvorm zozeer gericht op het intreden van brand als gevolg, dat het niet anders kan zijn dan dat verdachtes opzet daarop was gericht. Verdachte zegt ook zelf dat hij de brand heeft aan gestoken.
Overige bewijsmiddelen
Nu verdachte heeft bekend en de raadsman, naast het opzetverweer, geen andere verweren heeft gevoerd, zal de rechtbank voor het overige volstaan met een opsomming van de door haar gebruikte bewijsmiddelen. Naast de hiervoor aangehaalde verklaringen van verdachte, heeft de rechtbank de volgende bewijsmiddelen gebezigd voor de bewezenverklaring:
1. Het proces-verbaal van aangifte van [slachtoffer 1] van de politie Eenheid Den Haag, nr. PL1500-2016311090-1, d.d. 8 november 2016, opgemaakt in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar (p. 22 t/m 24);
2. Het proces-verbaal van aangifte van [slachtoffer 2] van de politie Eenheid Den Haag, nr. PL1500-2016311055-1, d.d. 8 november 2016, opgemaakt in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar (p. 25 t/m 28);
3. Het proces-verbaal van bevindingen van de politie Eenheid Den Haag, nr. PL1500-2016311055-8, d.d. 8 november 2016, opgemaakt in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar (p. 29);
4. Het proces-verbaal van bevindingen van de politie Eenheid Den Haag, nr. PL1500-
2016311055-11, d.d. 8 november 2016, opgemaakt in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar, met bijlagen (p. 30 t/m 40);
5. Het proces-verbaal van verhoor [getuige 1] van de politie Eenheid Den Haag,
nr. PL1500-2016311055-2, d.d. 8 november 2016, opgemaakt in de wettelijke vorm door
daartoe bevoegde opsporingsambtenaren (p. 46 en 47);
6. Het proces-verbaal van verhoor [getuige 2] van de politie Eenheid Den
Haag, nr. PL1500-2016311090-2, d.d. 8 november 2016, opgemaakt in de wettelijke vorm
door daartoe een bevoegde opsporingsambtenaar (p. 48 t/m 50);
7. Het proces-verbaal van verhoor [getuige 3] van de politie Eenheid Den
Haag, nr. PL1500-2016311040-5, d.d. 8 november 2016, opgemaakt in de wettelijke vorm
door daartoe een bevoegde opsporingsambtenaar (p. 51 t/m 53);
8. Het proces-verbaal van aangifte van [slachtoffer 9] namens [slachtoffer 9] van
de politie Eenheid Den Haag, nr. PL1500-2016340630-1, d.d. 8 december 2016, opgemaakt
in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar (p. 76 en 77);
9. Een geschrift, te weten een “Verkorte rapportage over onderzoek naar ontbrandbare
vloeistoffen, naar aanleiding van een brand in ’s-Gravenhage op 8 november 2016”, d.d. 29
november 2016 opgesteld door dr. M.M.P. Grutters, werkzaam bij het Nederlands
Forensisch Instituut (p. 78 t/m 83).
Partiële vrijspraak
De rechtbank zal verdachte partieel vrijspreken ten aanzien van het deel van het aan hem ten laste gelegde feit dat betrekking heeft op de woningen die zijn gelegen aan de Cornelis van der Lijnstraat nummers [huisnummer 1] , [huisnummer 2] , [huisnummer 3] en [huisnummer 7] , nu weliswaar aannemelijk is dat in genoemde woningen - als gevolg van de door verdachte veroorzaakte brand - rook- en/of blusschade is ontstaan, maar uit het dossier niet blijkt dat (de inboedels van) deze woningen geheel of gedeeltelijk zijn verbrand doordat verdachte brand heeft gesticht, zoals specifiek ten laste is gelegd.
3.5
De bewezenverklaring
De rechtbank verklaart bewezen dat:
hij op 8 november 2016 te 's-Gravenhage opzettelijk brand heeft gesticht door open vuur (te weten: een aansteker) in aanraking te brengen met spiritus, ten gevolge waarvan (de inboedels van)
dewoningen aan de Cornelis van der Lijnstraat (nrs. [huisnummer 4] , [huisnummer 5] en [huisnummer 6] ) geheel of gedeeltelijk zijn verbrand en daarvan gemeen gevaar voor die woningen en die inboedels voornoemd en levensgevaar voor de bewoners van die woningen voornoemd, te duchten was.

4.De strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde is volgens de wet strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Het bewezenverklaarde levert het volgende strafbare feit op:
opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar voor een ander te duchten is.

5.De strafbaarheid van de verdachte

5.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte ten tijde van het plegen van het ten laste gelegde feit volledig ontoerekeningsvatbaar was en hij op grond daarvan dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
5.2
Het standpunt van de verdediging
In het geval de rechtbank tot een bewezenverklaring van het ten laste gelegde zou komen, heeft de raadsman betoogd dat verdachte ten tijde daarvan volledig ontoerekeningsvatbaar was en dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
5.3
Oordeel van de rechtbank
Omtrent de persoon van verdachte zijn twee Pro Justitia rapportages opgesteld, te weten:
  • een psychiatrisch Pro Justitia rapport, opgesteld op 6 maart 2017 door drs. B.E.A. van der Hoorn, psychiater en drs. C. van Gemert, psychiater i.o.;
  • een psychologisch Pro Justitia rapport, opgesteld op 6 maart 2017 door drs. M.H. Keppel, GZ-, kinder- en jeugdpsycholoog met assistentie van drs. S.L. Zichterman, forensisch psycholoog.
Psychiaters Van der Hoorn en Van Gemert hebben in hun rapport het volgende naar voren gebracht. Bij verdachte is sprake van een schizofrene stoornis en een stoornis in het gebruik van cannabis en cocaïne in remissie. Ten tijde van het tenlastegelegde was verdachte psychotisch. Het paranoïde psychotische beeld dat in de maanden voorafgaand aan het ten laste gelegde feit bij verdachte was ontstaan, overheerste het denken en handelen van verdachte ten tijde van dit feit volledig. Verdachte was op dat moment niet in staat om het ontoelaatbare van zijn handelen in te zien. Indien de rechtbank komt tot een bewezenverklaring, hebben de deskundigen dan ook geadviseerd om het ten laste gelegde niet aan verdachte toe te rekenen.
Psychologen Keppel en Zichterman hebben in hun rapport het volgende naar voren gebracht. Verdachte lijdt aan een ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens, te weten een schizofreniforme stoornis, een stoornis in het gebruik van cannabis en cocaïne en een depressieve stoornis. Ten tijde van het ten laste gelegde was sprake van een psychotisch toestandsbeeld bij verdachte. Vanuit dat toestandsbeeld heeft hij gehandeld, waardoor de psychotische belevingen (wanen en hallucinaties) bepalend zijn geweest voor zijn gedragskeuzes. Er was sprake van een volledig verstoorde realiteitstoetsing en verdachte had ten tijde van het ten laste gelegde geen mogelijkheden om zijn gedrag te remmen of bij te sturen. Verdachtes denken en handelen werden op dat moment volledig bepaald door wanen, waardoor hij toen niet in staat is geweest om andere gedragskeuzes te maken en conform die andere gedragskeuzes te handelen. De deskundigen hebben dan ook geadviseerd om het tenlastegelegde feit niet aan verdachte toe te rekenen.
De rechtbank acht de conclusies van voornoemde rapporteurs inzichtelijk en gedegen onderbouwd en zij neemt de conclusies van de deskundigen over en maakt die tot de hare. Dit brengt mee dat de rechtbank ervan uitgaat dat de verdachte ten tijde van het bewezenverklaarde feit leed aan een ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens, en dat de verdachte ten aanzien van dit feit als volledig ontoerekeningsvatbaar moet worden beschouwd.
De rechtbank acht verdachte derhalve niet strafbaar en zal hem ontslaan van alle rechtsvervolging.

6.Motivering op te leggen maatregel

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de rechtbank de maatregel van plaatsing van verdachte in een psychiatrisch ziekenhuis (artikel 37 van het Wetboek van Strafrecht (Sr.)) zal gelasten voor de duur van één jaar.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat verdachte zich kan vinden in het advies van de deskundigen, inhoudende dat verdachte op grond van artikel 37 Sr. zal worden geplaatst in een psychiatrisch ziekenhuis voor de duur van maximaal 1 jaar.
6.3
Motivering van de op te leggen maatregel
Verdachte heeft zijn eigen woning in de brand gestoken, waardoor niet alleen (de inboedel van) zijn eigen woning maar ook (die van) aangrenzende woningen zijn uitgebrand. Twee van de bewoners, waaronder een vader met een klein kind, hebben moeten rennen voor hun leven. Dit alles heeft bijzonder veel impact gehad op de levens van alle bewoners. Zij hebben maanden niet in hun woning kunnen verblijven en worden nog dagelijks geconfronteerd met angst en met het verlies van hun dierbare spullen.
De psychiaters Van der Hoorn en Van Gemert hebben aangegeven dat zolang verdachte geen adequate medicamenteuze behandeling accepteert, zij het risico op middellange termijn en lange termijn als hoog inschatten op “overlast gevend gedrag, zelfverwaarlozing en maatschappelijke teloorgang voortvloeiend vanuit de psychiatrische stoornis”. De deskundigen achten het noodzakelijk dat verdachte wegens zijn psychotische stoornis met antipsychotica zal worden behandeld en dat toegewerkt wordt naar volledige abstinentie van middelen. Zij achten dit laatste van groot belang, nu cannabis- en cocaïnegebruik het verloop van psychoses negatief beïnvloedt en het gebruik van deze middelen de psychoses luxeren, verergeren en doen aanhouden. Aangezien verdachte geen huisvesting meer heeft en begeleid moet worden bij zijn dagbesteding, zijn de deskundigen van mening dat verdachte eerst klinisch dient te worden behandeld. Gelet op de ernst van het psychotische toestandsbeeld van verdachte, het feit dat verdachte volledig ontoerekeningsvatbaar is, het recidiverisico en voornoemd zorgadvies, bevelen de deskundigen aan dat de verdachte op grond van artikel 37 Sr. zal worden geplaatst in een psychiatrisch ziekenhuis voor de duur van maximaal 1 jaar.
De psychologen Keppel en Zichterman hebben geconcludeerd dat, bij ongewijzigde omstandigheden, er een hoog risico bestaat dat verdachte zal recidiveren, dat verdachte gewelddadig gedrag zal vertonen, het toebrengen van ernstig lichamelijk letsel daaronder begrepen. Gezien de ernst van de problematiek waarmee verdachte heeft te kampen en om de recidivekans te verkleinen, achten de deskundigen het noodzakelijk dat verdachte een klinische behandeling zal ondergaan die is gericht op zijn psychotische stoornis en zijn verslavingsproblematiek. Daarnaast achten zij medicamenteuze behandeling en psycho-educatie aangewezen, en het opstellen van een signaleringsplan zodat eventuele psychotische ontregeling in de toekomst snel kan worden herkend en voorkomen. Ook deze deskundigen bevelen aan dat de verdachte op grond van artikel 37 Sr. zal worden geplaatst in een psychiatrisch ziekenhuis voor de duur van maximaal 1 jaar en adviseren tot plaatsing op een Forensisch Psychiatrische Afdeling opdat aandacht wordt besteed aan zijn psychiatrische problemen en zijn middelengebruik.
De rechtbank heeft voorts acht geslagen op het reclasseringsadvies van GGZ Reclassering Palier d.d. 21 maart 2017, waarin staat vermeld dat verdachte geen ziektebesef toont, een enigszins zorgmijdende houding heeft en medicatie weigert. Indien verdachte geen passende behandeling met medicamenteuze ondersteuning zal ondergaan, schat ook de reclassering in dat de kans op recidive, het gevaarsrisico en het risico op letsel hoog zijn. De reclassering is het eens met het advies van de deskundigen van het NIFP tot plaatsing van verdachte in een psychiatrisch ziekenhuis voor de duur van 1 jaar en adviseert de rechtbank daarom dat advies over te nemen.
Ter terechtzitting is gebleken dat verdachte inmiddels medicijnen krijgt en open lijkt te staan voor behandeling. Verdachte heeft verklaard zich te kunnen vinden in de conclusies van de deskundigen.
Conclusie
Op basis van de Pro-Justitia-rapporten is de rechtbank van oordeel dat, om een nieuwe ontsporing bij verdachte te voorkomen, een strikt kader nodig is, waarin verdachte behandeling en medicatie wordt aangeboden. De rechtbank is, vooral gelet op de inschatting van het recidiverisico door de deskundigen tegen de achtergrond van het bewezenverklaarde, van oordeel dat bij gebrek aan een dergelijk kader daadwerkelijk gevaar bestaat voor de algemene veiligheid van personen.
Alles afwegende acht de rechtbank, in lijn met het advies van de deskundigen, oplegging van de maatregel als bedoeld in artikel 37 Sr. geboden.
De rechtbank ziet geen aanleiding om - zoals door een aantal benadeelden is verzocht - naast deze maatregel nog een contactverbod als bedoeld in artikel 38v, lid 2 onder b, Sr. aan verdachte op te leggen.
7. De vorderingen van de benadeelde partijen en de schadevergoedingsmaatregelen
7.1
De inhoud van de vorderingen
[slachtoffer 3] , heeft zich als benadeelde partij gevoegd ter zake van de vordering tot schadevergoeding, groot € 6.328,90, bestaande uit € 2.000,00 aan immateriële schade en
€ 4.328,90 aan materiële schade (te weten inboedelschade).
[slachtoffer 4] , heeft zich als benadeelde partij gevoegd ter zake van de vordering tot schadevergoeding, groot € 2.000,00, bestaande uit immateriële schade.
[slachtoffer 2] , heeft zich als benadeelde partij gevoegd ter zake van de vordering tot schadevergoeding, groot € 15.852,00, bestaande uit € 12.084,00 aan materiële schade (te weten inventarisschade en kledingschade), € 3.000,00 aan immateriële schade en een bedrag van € 768,00 aan proceskosten.
[slachtoffer 1] , heeft zich als benadeelde partij gevoegd ter zake van de vordering tot schadevergoeding, groot € 3.415,23, bestaande uit € 1.415,23 aan materiële schade (te weten slaapmedicatie en verlies van arbeidsvermogen) en € 2.000,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
[slachtoffer 5] , heeft zich als benadeelde partij gevoegd ter zake van de vordering tot schadevergoeding, groot € 2.524,11, bestaande uit € 24,11 aan materiële schade (te weten slaapmedicatie) en € 2.500,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
[slachtoffer 6] , heeft zich als benadeelde partij gevoegd ter zake van de vordering tot schadevergoeding, groot € 2.000,00, bestaande uit immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
[slachtoffer 7] , heeft zich als benadeelde partij gevoegd ter zake van de vordering tot schadevergoeding, groot € 3.000,00, bestaande uit immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
[slachtoffer 8] , heeft zich als benadeelde partij gevoegd ter zake van de vordering tot schadevergoeding, groot € 18.120,75, bestaande uit € 14.120,75 aan materiële schade (te weten inboedelschade) en € 4.000,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
[slachtoffer 9] , heeft zich als benadeelde partij gevoegd ter zake van de vordering tot schadevergoeding, groot € 162.000,00, bestaande uit € 152.000,00 aan materiële schade en € 10.000,00 immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
7.2
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot integrale toewijzing van de vorderingen van de benadeelde partijen [slachtoffer 3] , [slachtoffer 4] , [slachtoffer 2] (inclusief gevorderde proceskosten), [slachtoffer 1] , [slachtoffer 5] , [slachtoffer 6] , [slachtoffer 7] en
[slachtoffer 8] en tot niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij [slachtoffer 9] in haar vordering tot schadevergoeding.
7.3
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich primair op het standpunt gesteld dat alle benadeelde partijen niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard in hun vordering tot schadevergoeding wegens de door hem bepleite vrijspraak.
Subsidiair heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat in het algemeen geldt dat gevorderde immateriële schade niet toewijsbaar is, als deze schadepost niet is onderbouwd met medische stukken. Specifiek heeft hij nog betoogd dat:
  • de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 3] , dient te worden afgewezen wegens gebrek aan onderbouwing en omdat deze benadeelde partij, ten aanzien van de materiële schadeposten, geen rekening heeft gehouden met afschrijvingskosten;
  • de vordering van de benadeelde partijen [slachtoffer 4] , [slachtoffer 6] en [slachtoffer 7] , dienen te worden afgewezen wegens gebrek aan onderbouwing;
  • de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2] dient te worden afgewezen, nu de materiële schadeposten en immateriële schadepost onvoldoende zijn onderbouwd en de behandeling van de materiële schadeposten een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert;
  • de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] voor toewijzing vatbaar is, ten aanzien van de materiële schadeposten en dient te worden afgewezen ten aanzien van de immateriële schade;
  • de verdediging zich refereert aan het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 5] en de door de benadeelde partij [slachtoffer 8] gevorderde immateriële schade;
  • de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 8] voor het overige dient te worden afgewezen, nu de overige (materiële) schadeposten, onvoldoende zijn onderbouwd en de behandeling van deze schadeposten een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert;
  • de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 9] dient te worden afgewezen, nu de behandeling van deze vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, omdat door de benadeelde partij slechts een begroting is gemaakt van de door haar geleden schade en onduidelijk is wat de definitieve schade zal zijn.
7.4
Het oordeel van de rechtbank
7.4.1
Algemene opmerking over de immateriële schade
De rechtbank acht het niet noodzakelijk dat de benadeelde partijen, die een vergoeding hebben gevraagd ter zake van immateriële schade, daartoe medische stukken overleggen nu zeer goed voorstelbaar is dat indien een woning geheel of gedeeltelijk is verbrand, dit traumatische gevolgen kan hebben voor de betreffende bewoners van die woning. Uit de verschillende slachtofferverklaringen en toelichtingen bij de vorderingen volgen deze gevolgen naar oordeel van de rechtbank genoegzaam. De rechtbank kan daarbij gebruik maken van haar schattingsbevoegdheid.
Bij bepaling van het bedrag dat de rechtbank toewijsbaar acht als vergoeding ter zake van immateriële schade, heeft de rechtbank steeds in beslissende mate rekening gehouden met de omstandigheid of een benadeelde partij wel of niet aanwezig was in diens woning ten tijde van de brand. Immers, het aanwezig zijn in de woning is een bijzonder nare ervaring waarbij men heeft gevreesd voor lijf en leden, hetgeen voor anderen niet geldt. De rechtbank acht een bedrag van € 2.000,00 naar billijkheid toewijsbaar voor deze schadepost indien een benadeelde partij aanwezig was in de woning ten tijde van de brand en acht een bedrag van € 1.000,00 billijk indien dit niet het geval was.
7.4.2
De vordering van de benadeelde partijen [slachtoffer 3] , [slachtoffer 4] en
[slachtoffer 8]
De rechtbank acht aannemelijk dat, ten gevolge van verdachtes handelen, rook- en/of blusschade is ontstaan in de woning van deze benadeelde partijen en zij begrijpt dat deze benadeelde partijen daardoor materiële en/of immateriële schade hebben geleden. Desondanks heeft zij tevens geconstateerd dat hun schade niet is ontstaan doordat (de inboedels van) hun woningen, ten gevolge van verdachtes handelen, geheel of gedeeltelijk zijn verbrand. Nu de rechtbank verdachte partieel vrij zal spreken ten aanzien van het deel van het aan hem tenlastegelegde feit dat ziet op deze laatste omstandigheid, kan zij de vorderingen van deze benadeelde partijen niet toewijzen. De wet schrijft immers voor dat bij vrijspraak niet-ontvankelijkheid moet volgen. De rechtbank zal de benadeelde partijen [slachtoffer 3] , [slachtoffer 4] en [slachtoffer 8] derhalve niet-ontvankelijk verklaren in hun vordering tot schadevergoeding.
Dit brengt mee, dat de benadeelde partijen [slachtoffer 3] , [slachtoffer 4] en [slachtoffer 8] dienen te worden veroordeeld in de kosten die verdachte tot aan deze uitspraak in verband met zijn verdediging tegen die vorderingen heeft moeten maken, welke kosten de rechtbank tot op heden begroot op nihil.
7.4.3
De vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2]
De rechtbank acht deze vordering, voor zover deze betrekking heeft op een bedrag van
€ 2.000,00, als vergoeding ter zake van immateriële schade tot dat bedrag naar billijkheid toewijsbaar, nu deze schadepost, naar het oordeel van de rechtbank, voldoende is onderbouwd door de benadeelde partij. Vast is komen te staan dat de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft geleden als gevolg van het bewezenverklaarde feit en uit het dossier blijkt dat de benadeelde partij aanwezig was in zijn woning ten tijde van de brand.
De benadeelde partij heeft een schadevergoeding gevraagd van € 12.084,00 ter vervanging van huisraad (€ 10.000,00), zijn garderobe en de garderobe van de rest van zijn gezinsleden (in totaal: € 2.084,00), nu eigendommen van de benadeelde partij en zijn gezin verloren zijn gegaan ten gevolge van de brand die door verdachte is gesticht. De schadepost “huisraad” is onderbouwd met de richtlijn die door het Nibud wordt gehanteerd voor de aanschaf van een nieuwe inventaris en de schadepost “vervanging garderobe” is onderbouwd met bedragen die staan genoemd voor de aanschaf van kleding in “het handboek beleidsvoorschriften Werk, Participatie en Inkomen” van de gemeente Amsterdam. Dat de benadeelde partij de materiële schadeposten niet verder kan onderbouwen, bijvoorbeeld met bonnen of andere stukken, acht de rechtbank begrijpelijk, nu deze stukken, voor zover aanwezig in de woning van de benadeelde partij, waarschijnlijk verloren zijn gegaan door de brand. Gelet op de onderbouwing die de benadeelde partij desondanks heeft gegeven van deze schadeposten en de rechtbank de bedragen die de benadeelde partij heeft gevorderd ter vervanging van huisraad en kleding redelijk acht, is de rechtbank van oordeel dat deze materiële schadeposten voor toewijzing vatbaar zijn.
De rechtbank zal derhalve de vordering toewijzen tot een bedrag van € 14.084,00 en de vordering voor het overige deel ter zake van de immateriële schade afwijzen.
Dit brengt mee, dat verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met zijn vordering heeft gemaakt, welke kosten de rechtbank tot op heden begroot op € 768,00, en de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
7.4.4
De vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1]
De vordering, voor zover deze betrekking heeft op de posten “medicijnkosten” (ad € 15,23) en “verlies van arbeidsvermogen” (ad € 1.400,00), is namens de verdachte niet betwist en is voldoende onderbouwd door de benadeelde partij. Uit het onderzoek ter terechtzitting is vast komen te staan dat de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft geleden als gevolg van het bewezenverklaarde feit. De rechtbank acht deze materiële schadeposten derhalve voor toewijzing vatbaar.
De rechtbank acht de vordering voor zover deze ziet op vergoeding ter zake van immateriële schade gedeeltelijk tot een bedrag van € 1.000,00 naar billijkheid toewijsbaar, nu vaststaat dat de benadeelde partij deze schade rechtstreeks als gevolg van het bewezenverklaarde heeft geleden en deze schadepost naar het oordeel van de rechtbank tot dat bedrag voldoende is onderbouwd.
De rechtbank zal derhalve de vordering toewijzen tot een bedrag van € 2.415,23 en de vordering voor het overige deel ter zake de immateriële schade afwijzen.
De rechtbank zal voorts de gevorderde wettelijke rente toewijzen, nu vast is komen te staan dat de schade met ingang van 8 november 2016 is ontstaan.
Dit brengt mee, dat verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met zijn vordering heeft gemaakt, welke kosten de rechtbank tot op heden begroot op nihil, en de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
7.4.5
De vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 5]
De vordering, voor zover deze betrekking heeft op de post “medicijnkosten” (ad € 24,11), is namens de verdachte niet betwist en is voldoende onderbouwd door de benadeelde partij. Uit het onderzoek ter terechtzitting is vast komen te staan dat de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft geleden als gevolg van het bewezenverklaarde feit. De rechtbank acht deze post derhalve voor toewijzing vatbaar.
De rechtbank acht de vordering voor zover deze ziet op vergoeding van de immateriële schade gedeeltelijk tot een bedrag van € 1.000,00 naar billijkheid toewijsbaar, nu vaststaat dat de benadeelde partij deze schade rechtstreeks als gevolg van het bewezenverklaarde heeft geleden en deze schadepost naar het oordeel van de rechtbank tot dat bedrag voldoende is onderbouwd.
De rechtbank zal derhalve de vordering toewijzen tot een bedrag van € 1.024,11 en de vordering voor het overige deel ter zake van de immateriële schade afwijzen.
De rechtbank zal voorts de gevorderde wettelijke rente toewijzen, nu vast is komen te staan dat de schade met ingang van 8 november 2016 is ontstaan.
Dit brengt mee, dat verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met haar vordering heeft gemaakt, welke kosten de rechtbank tot op heden begroot op nihil, en de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
7.4.6
De vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 6]
De rechtbank acht deze vordering die betrekking heeft op vergoeding ter zake van immateriële schade gedeeltelijk tot een bedrag van € 1.000,00 naar billijkheid toewijsbaar, nu vast is komen te staan dat de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft geleden als gevolg van het bewezenverklaarde feit en deze schadepost naar het oordeel van de rechtbank voldoende is onderbouwd.
De rechtbank zal derhalve de vordering toewijzen tot een bedrag van € 1.000,00 en de vordering voor het overige deel afwijzen.
De rechtbank zal voorts de gevorderde wettelijke rente toewijzen, nu vast is komen te staan dat de schade met ingang van 8 november 2016 is ontstaan.
Dit brengt mee, dat verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met haar vordering heeft gemaakt, welke kosten de rechtbank tot op heden begroot op nihil, en de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
7.4.7
De vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 7]
De rechtbank acht deze vordering die betrekking heeft op vergoeding ter zake van immateriële schade gedeeltelijk tot een bedrag van € 2.000,00 naar billijkheid toewijsbaar, nu vast is komen te staan dat de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft geleden als gevolg van het bewezenverklaarde feit, deze schadepost voldoende is onderbouwd en uit het dossier blijkt dat de benadeelde partij aanwezig was in zijn woning ten tijde van de brand.
De rechtbank zal derhalve de vordering toewijzen tot een bedrag van € 2.000,00 en de vordering voor het overige deel afwijzen.
De rechtbank zal voorts de gevorderde wettelijke rente toewijzen, nu vast is komen te staan dat de schade met ingang van 8 november 2016 is ontstaan.
Dit brengt mee, dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met zijn vordering heeft gemaakt, welke kosten de rechtbank tot op heden begroot op nihil, en de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
7.4.8
De vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 9]
De rechtbank is van oordeel dat niet eenvoudig is vast te stellen wat de hoogte is van de schade die deze benadeelde partij heeft geleden ten gevolge van het bewezenverklaarde feit, omdat de vordering onvoldoende is onderbouwd en het definitieve schadebedrag nog onduidelijk is. Nader onderzoek naar de juistheid en omvang van de vordering zou een uitgebreide nadere behandeling vereisen. De rechtbank is van oordeel dat de behandeling van de vordering om die reden een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. De rechtbank zal de benadeelde partij daarom niet-ontvankelijk verklaren in de vordering tot schadevergoeding.
Dit brengt mee, dat de benadeelde partij dient te worden veroordeeld in de kosten die de verdachte tot aan deze uitspraak in verband met haar verdediging tegen die vordering heeft moeten maken, welke kosten de rechtbank tot op heden begroot op nihil.

8.De schadevergoedingsmaatregelen

8.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het wettelijk niet mogelijk is om aan verdachte een schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
8.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat het duidelijk is dat verdachte de door de benadeelde partijen gevorderde schade nooit zal kunnen vergoeden. Indien aan hem een schadevergoedingsmaatregel wordt opgelegd, zal dit er om die reden toe leiden dat hij geconfronteerd zal worden met de vervangende hechtenis, aldus de raadsman. Indien aan verdachte een schadevergoedingsmaatregel wordt opgelegd, doet dit volgens de raadsman daarnaast geen recht aan de omstandigheid dat verdachte, ten tijde van het delict, volledig ontoerekeningsvatbaar was.
Gelet op het voornoemde, heeft de raadsman de rechtbank verzocht om af te zien van het opleggen van een schadevergoedingsmaatregel aan verdachte.
8.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt vast dat artikel 36f Sr. op 1 januari 2014 in die zin is gewijzigd dat vanaf die datum de schadevergoedingsmaatregel ook kan worden opgelegd naast oplegging van een last als bedoeld in artikel 37 Sr. Dit brengt mee dat - anders dan door de officier van justitie is betoogd - in beginsel oplegging van een schadevergoedingsmaatregel in onderhavig geval mogelijk is.
Ingevolge het tweede lid van art. 36f Sr kan de rechter de maatregel voorts alleen opleggen indien en voor zover verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht. De draagkracht van verdachte speelt bij de bepaling van de hoogte van het bedrag geen rol (vgl. HR 20 juni 2000, LJN AA6246, NJ 2000, 634). Niettemin kan het gebrek aan draagkracht onder omstandigheden voor de rechter reden zijn ervan af te zien de schadevergoedingsmaatregel op te leggen (ECLI:NL:HR:2007:AZ8788). De rechtbank ziet hiertoe in de strafzaak tegen verdachte geen aanleiding nu niet valt in te zien dat verdachte in de toekomst in het geheel niet in staat zou zijn voldoende verdiencapaciteit te bereiken om aan een schadevergoedingsmaatregel te kunnen voldoen.
Nu verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde strafbare feit is toegebracht en verdachte voor dit feit zal worden veroordeeld, zal de rechtbank aan verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat:
 van een bedrag groot € 14.084,00, ten behoeve van het slachtoffer genaamd [slachtoffer 2] ;
 van een bedrag groot € 2.415,23 vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 8 november 2016 tot aan de dag waarop deze vordering is voldaan, ten behoeve van het slachtoffer genaamd [slachtoffer 1] ;
 van een bedrag groot € 1.024,11 vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 8 november 2016 tot aan de dag waarop deze vordering is voldaan, ten behoeve van het slachtoffer genaamd [slachtoffer 5] ;
 van een bedrag groot € 1.000,00 vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 8 november 2016 tot aan de dag waarop deze vordering is voldaan, ten behoeve van het slachtoffer genaamd [slachtoffer 6] ;
 van een bedrag groot € 2.000,00 vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 8 november 2016 tot aan de dag waarop deze vordering is voldaan, ten behoeve van het slachtoffer genaamd [slachtoffer 7] .

9.De inbeslaggenomen goederen

9.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de op de lijst van inbeslaggenomen voorwerpen (beslaglijst, die als bijlage A aan dit vonnis is gehecht) onder 1, 2, 3 en 4 genummerde voorwerpen, te weten een pet, een broek, 2 paar sportschoenen en een jas, zullen worden teruggegeven aan de verdachte.
9.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft geen opmerkingen gemaakt over de inbeslaggenomen goederen.
9.3
Het oordeel van de rechtbank
Nu het belang van de strafvordering zich daartegen niet meer verzet, zal de rechtbank de teruggave aan verdachte gelasten van alle op de beslaglijst vermelde voorwerpen.

10.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen maatregelen zijn gegrond op de artikelen:
24c, 36f, 37, 39 en 157 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

11.De beslissing

De rechtbank:
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte het bij dagvaarding tenlastegelegde feit heeft begaan en dat het bewezenverklaarde uitmaakt:
opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar voor een ander te duchten is;
verklaart het bewezen verklaarde strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart de verdachte niet strafbaar en ontslaat hem van alle rechtsvervolging;
legt aan verdachte op de maatregel van plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis voor de duur van
1 (één) jaar;
de vorderingen van de benadeelde partijen
verklaart de benadeelde partijen [slachtoffer 3] , [slachtoffer 4] , [slachtoffer 8] en [slachtoffer 9] niet-ontvankelijk in hun vordering tot schadevergoeding;
veroordeelt de benadeelde partijen [slachtoffer 3] , [slachtoffer 4] , [slachtoffer 8] en [slachtoffer 9] in de kosten door de verdachte ter verdediging tegen die vorderingen gemaakt, tot op heden begroot op nihil;
wijst de vorderingen tot schadevergoeding van de benadeelde partijen [slachtoffer 2] , [slachtoffer 1] , [slachtoffer 5] , [slachtoffer 6] en [slachtoffer 7] gedeeltelijk toe, en wijst deze vorderingen voor het overige af;
veroordeelt verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan:
 [slachtoffer 2] , een bedrag van € 14.084,00, bestaande uit een bedrag van € 2.000,00 aan immateriële schade en een bedrag van € 12.084,00 aan materiële schade;
 [slachtoffer 1] , een bedrag van € 2.415,23, bestaande uit een bedrag van € 1.000,00 aan immateriële schade en een bedrag van € 1.415,23 aan materiële schade, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 8 november 2016 tot aan de dag waarop deze vordering is voldaan;
 [slachtoffer 5] , een bedrag van € 1.024,11, bestaande uit een bedrag van
€ 1.000,00 aan immateriële schade en een bedrag van € 24,11 aan materiële schade, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 8 november 2016 tot aan de dag waarop deze vordering is voldaan;
 [slachtoffer 6] , een bedrag van € 1.000,00, bestaande uit immateriële schade, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 8 november 2016 tot aan de dag waarop deze vordering is voldaan;
 [slachtoffer 7] , een bedrag van € 2.000,00, bestaande uit immateriële schade, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 8 november 2016 tot aan de dag waarop deze vordering is voldaan;
legt aan verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat
 van een bedrag groot € 14.084,00, ten behoeve van het slachtoffer genaamd
[slachtoffer 2] ;
 van een bedrag groot € 2.415,23, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 8 november 2016 tot aan de dag waarop deze vordering is voldaan, ten behoeve van het slachtoffer genaamd [slachtoffer 1] ;
 van een bedrag groot € 1.024,11, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 8 november 2016 tot aan de dag waarop deze vordering is voldaan, ten behoeve van het slachtoffer genaamd [slachtoffer 5] ;
 van een bedrag groot € 1.000,00, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente
daarover vanaf 8 november 2016 tot aan de dag waarop deze vordering is voldaan, ten behoeve van het slachtoffer genaamd [slachtoffer 6] ;
 van een bedrag groot € 2.000,00, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente
daarover vanaf 8 november 2016 tot aan de dag waarop deze vordering is voldaan,
ten behoeve van het slachtoffer genaamd [slachtoffer 7] ;
bepaalt dat in geval noch volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt - onder handhaving van voormelde verplichting - vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 105 dagen, respectievelijk 34 dagen, respectievelijk 20 dagen, respectievelijk 20 dagen en respectievelijk 30 dagen;
bepaalt dat gehele of gedeeltelijke voldoening van de betalingsverplichtingen aan de benadeelde partijen [slachtoffer 2] , [slachtoffer 1] , [slachtoffer 5] , [slachtoffer 6] en [slachtoffer 7] de betalingsverplichtingen aan de Staat in zoverre doet vervallen, alsmede dat gehele of gedeeltelijke voldoening van de betalingsverplichtingen aan de Staat de betalingsverplichtingen aan de benadeelde partijen in zoverre doet vervallen;
veroordeelt de verdachte in de proceskosten door de benadeelde partijen [slachtoffer 2] gemaakt, tot op heden begroot op € 768,00, en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
veroordeelt de verdachte tevens in de proceskosten door de benadeelde partijen [slachtoffer 1] , [slachtoffer 5] , [slachtoffer 6] en [slachtoffer 7] gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
gelast de teruggave aan verdachte van de op de beslaglijst onder 1, 2, 3 en 4 genummerde voorwerpen, te weten:
  • 1.00 STK Pet (1);
  • 1.00 STK Broek (2);
  • 2.00 PR Schoenen sport (3);
  • 1.00 STK Jas (4).
Dit vonnis is gewezen door
mr. E.J. van As, voorzitter,
mr. R.E. Perquin, rechter,
mr. F.W. van Dongen, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. J.M.Th. Boeter, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 30 mei 2017.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt - tenzij anders vermeld - bedoeld een ambtsedig proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door (een) daartoe bevoegde opsporingsambtena(a)r(en). Waar wordt verwezen naar dossierpagina’s, betreft dit de pagina’s van het proces-verbaal met het nummer PL1500-2016311055, van de politie eenheid Den Haag, district Den Haag-West, met bijlagen (doorgenummerd blz. 1 t/m 84).
2.Proces-verbaal van verhoor verdachte, p. 60 en 61.
3.Proces-verbaal van verhoor verdachte, p. 64.
4.RC-verklaring verdachte (inbewaringstelling) d.d. 10 november 2016, punt 2.
5.Proces-verbaal ter terechtzitting van 16 mei 2017, verklaring van verdachte.