ECLI:NL:RBDHA:2017:5701

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 mei 2017
Publicatiedatum
29 mei 2017
Zaaknummer
AWB 17/10356 enh AWB 17/10362
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake Dublin-overdracht aan Italië en overschrijding overdrachtstermijn

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 22 mei 2017 uitspraak gedaan over de verzoeken om voorlopige voorzieningen van twee Syrische verzoekers die in Nederland asiel hebben aangevraagd. De verzoekers waren voornemens om op 23 mei 2017 te worden uitgezet naar Italië, waar zij eerder asiel hadden aangevraagd. De voorzieningenrechter heeft de vraag beantwoord of deze geplande uitzetting kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De voorzieningenrechter oordeelde dat dit niet het geval was, omdat de geplande uitzetting geen intrekking, wijziging of vervanging was van een eerder besluit. Hierdoor had het ingediende beroep niet automatisch betrekking op de geplande uitzetting.

Daarnaast heeft de voorzieningenrechter de grond beoordeeld dat de overdrachtstermijn van artikel 29 van de Dublinverordening was overschreden. De voorzieningenrechter concludeerde dat de verantwoordelijkheid van Italië voor de behandeling van de asielverzoeken met ingang van 22 oktober 2016 was komen vast te staan, en dat verzoekers uiterlijk op 22 april 2017 aan Italië overgedragen hadden moeten worden. Aangezien dit niet was gebeurd, was de verplichting voor Italië om verzoekers over te nemen komen te vervallen, en was de verantwoordelijkheid overgegaan op Nederland.

De voorzieningenrechter heeft de verzoeken om voorlopige voorziening toegewezen en verweerder verboden om verzoekers over te dragen aan de Italiaanse autoriteiten, zolang er niet op het bezwaar was beslist. Deze uitspraak is gedaan in het kader van de rechtsbescherming van de verzoekers tegen hun voorgenomen uitzetting.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 17/10356 en AWB 17/10362
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van 22 mei 2017 in de zaak tussen
[verzoeker 1], geboren op [1978] en
[verzoeker 2], geboren op [1986] , mede ten behoeve van de minderjarige kinderen [minderjarige 1] , geboren op [2005] , [minderjarige 3] , geboren op [2007] , [minderjarige 4] , geboren op [2011] en [minderjarige 5] , geboren op [2016] , allen van Syrische nationaliteit, verzoekers (gemachtigde: mr. S.J. Koolen),
en

de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder.

Procesverloop

Bij brief van 15 mei 2017 heeft verweerder verzoekers laten weten voornemens te zijn hen op 23 mei 2017 via Schiphol uit te zetten naar Italië en hen over te dragen aan de Italiaanse autoriteiten.
Verzoekers hebben tegen deze feitelijke handeling op grond van artikel 72, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) bezwaar gemaakt. Zij hebben de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst de verzoeken om voorlopige voorziening toe;
- verbiedt verweerder verzoekers over te dragen aan de Italiaanse autoriteiten, zolang niet op het bezwaar is beslist.

Overwegingen

1. Verzoekers hebben op 28 juli 2016 in Nederland asiel aangevraagd. Bij besluiten van 11 november 2016 heeft verweerder de aanvragen van verzoekers niet in behandeling genomen, omdat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. Deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, heeft bij uitspraken van 9 december 2016 de beroepen (AWB 16/26084 en AWB 16/26082) tegen deze besluiten ongegrond verklaard en de verzoeken om een voorlopige voorziening afgewezen (AWB 16/26085 en AWB 16/26083). Bij uitspraak van 27 januari 2017 heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) de hoger beroepen tegen de uitspraak van 9 december 2016 kennelijk ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak bevestigd. Met de uitspraak van de ABRvS zijn de besluiten van 11 november 2016 in rechte komen vast te staan.
2. Verweerder was voornemens verzoekers op 15 maart 2017 uit te zetten naar Italië en hen over te dragen aan de Italiaanse autoriteiten. Verzoekers hebben daartegen bezwaar gemaakt en hebben de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Bij uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank en zittingsplaats van 13 maart 2017 zijn deze verzoeken (AWB 17/5340 en AWB 17/5363) toegewezen en heeft de voorzieningenrechter verweerder verboden verzoekers over te dragen aan de Italiaanse autoriteiten, zolang er geen concrete garantie is dat verzoekers na overdracht zullen worden opgevangen in een SPRAR-locatie. De geplande uitzetting is daarom geannuleerd.
Bij besluit van 19 april 2017 heeft verweerder het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Verzoekers hebben daartegen beroep ingesteld, dat bij deze rechtbank en zittingsplaats is geregistreerd onder zaaknummer AWB 17/8858.
3. Verzoekers hebben bij de huidige verzoeken om een voorlopige voorziening aangevoerd dat zij van mening zijn dat sprake is van een besluit als bedoeld in artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat de verzoeken om een voorlopige voorziening als connex aan het beroep met zaaknummer AWB 17/8858 moeten worden aangemerkt.
Verweerder heeft zich hierover in het verweerschrift van 19 mei 2017 op het standpunt gesteld dat verzoekers hebben verzocht de onderhavige verzoeken connex te achten aan het beroep met zaaknummer AWB 17/8858, wat betrekking heeft op een inmiddels geannuleerde vluchtdatum. Volgens verweerder is derhalve geen sprake van spoedeisend belang, zodat de verzoeken niet-ontvankelijk moeten worden verklaard.
In reactie op het verweerschrift hebben verzoekers op 19 mei 2017 aangevoerd dat zij het oordeel over de connexiteit van de verzoeken aan de voorzieningenrechter overlaten. Zelf zijn zij van mening dat de verzoeken connex zijn aan het beroep met zaaknummer AWB 17/8858, maar zij kunnen net zo goed connex zijn aan het bezwaar tegen de feitelijke uitzetting.
Verweerder heeft zich op 22 mei 2017 op het standpunt gesteld dat het niet mogelijk is een reeds ingediend en in behandeling zijnd verzoekschrift connex te maken aan een later ingediend bezwaarschrift. Daarnaast blijkt uit het stuk duidelijk dat verzoekers de verzoeken connex willen houden aan het beroep met zaaknummer AWB 17/8858.
4. De voorzieningenrechter ziet zich voor de vraag gesteld aan welke procedure onderhavige verzoeken connex zijn. Daarvoor dient allereerst de vraag te worden beantwoord of de thans bestreden feitelijke handeling, de geplande uitzetting op 23 mei 2017, is aan te merken als een besluit in de zin van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb. De voorzieningenrechter beantwoordt deze vraag ontkennend, omdat deze feitelijke handeling geen intrekking, wijziging of vervanging behelst van de eerder op 15 maart 2017 geplande uitzetting. Het beroep met zaaknummer AWB 17/8858 heeft dus niet op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, van rechtswege mede betrekking op de geplande feitelijke uitzetting op 23 mei 2017, en verweerder moet alsnog een beslissing nemen op het ingediende bezwaarschrift tegen laatstgenoemde geplande feitelijke uitzetting. Voor beantwoording van de vraag aan welke procedure onderhavige verzoeken connex zijn is voorts van belang dat in het inleidende verzoekschrift om een voorlopige voorziening van 17 mei 2017 staat dat het verzoek ertoe strekt uitzetting achterwege te laten tot op het bezwaar is beslist. Als omschrijving van het bestreden besluit is vermeld dat het een bezwaar tegen een feitelijke handeling betreft. Het bezwaarschrift was niet bij het inleidend verzoekschrift gevoegd, zodat hiervoor op 17 mei 2017 telefonisch door de griffier een herstel verzuim is geboden. Het bezwaarschrift is op 17 mei 2017 ingediend bij Dienst Terugkeer en Vertrek en is als bijlage bij de gronden van de verzoeken van 17 mei 2017 overgelegd. Het bezwaarschrift is gericht tegen de overdracht op 23 mei 2017. De voorzieningenrechter is gelet op het voorgaande van oordeel dat de verzoeken connex zijn aan het bezwaar dat is gericht tegen de feitelijke uitzetting die op 23 mei 2017 gepland staat. Dat het bezwaarschrift later is ingediend dan het inleidend verzoekschrift, maakt het voorgaande niet anders. De voorzieningenrechter beoordeelt deze verzoeken dan ook als connex aan het bezwaarschrift tegen de geplande feitelijke uitzetting op 23 mei 2017.
5. Verzoekers hebben verder aangevoerd dat overdracht aan Italië onrechtmatig is omdat de overdrachtstermijn van artikel 29 van de Verordening (EU) 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (de Dublinverordening) is verstreken.
Verweerder heeft zich hierover in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat met de op 13 maart 2017 getroffen voorlopige voorzieningen de overdrachtstermijn is opgeschort. Deze zal eerst weer gaan lopen op het moment dat de voorlopige voorziening wordt beëindigd. Dit is in overeenstemming met de artikelen 27 en 29 van de Dublinverordening, aldus verweerder.
6. Artikel 29, eerste lid, van de Dublinverordening bepaalt, voor zover thans van belang, dat de verzoeker overeenkomstig het nationale recht van de verzoekende lidstaat wordt overgedragen aan de verantwoordelijke lidstaat zodra dat praktisch mogelijk is, en uiterlijk binnen een termijn van zes maanden vanaf de aanvaarding van het verzoek van een andere lidstaat om de betrokkene over of terug te nemen, of vanaf de definitieve beslissing op het beroep of het bezwaar wanneer dit overeenkomstig artikel 27, derde lid, van de Dublinverordening opschortende werking heeft.
7. De voorzieningenrechter ziet zich voor de vraag gesteld of in dit geval de overdrachtstermijn is verlopen en derhalve de verantwoordelijkheid voor de inhoudelijke behandeling van de asielverzoeken op Nederland is overgegaan.
De voorzieningenrechter stelt allereerst vast dat geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening op grond waarvan de overdrachtstermijn kan worden verlengd.
De voorzieningenrechter overweegt voorts dat op grond van artikel 82, tweede lid, aanhef en onder a, jo artikel 82, eerste lid, van de Vw een beroep tegen een besluit waarbij een asielaanvraag niet in behandeling is genomen omdat een ander land op grond van de Dublinverordening verantwoordelijk is geen opschortende werking heeft. Van een situatie als bedoeld in artikel 27, derde lid, aanhef en onder a, van de Dublinverordening is derhalve evenmin sprake. De voorzieningenrechter stelt verder vast dat het Nederlands rechtssysteem de situatie als bedoeld in artikel 27, derde lid aanhef en onder b, van de Dublinverordening niet kent, zodat daarvan evenmin sprake kan zijn in het geval van verzoekers. Ten slotte stelt de voorzieningenrechter vast dat verzoekers hangende de beroepen bij de rechtbank in de Dublinprocedure verzocht hebben om een voorlopige voorziening, maar dat deze verzoeken bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem van 9 december 2016 zijn afgewezen, zodat geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 27, derde lid, aanhef en onder c, van de Dublinverordening. De voorzieningenrechter concludeert dat in de Dublinprocedure dus geen sprake is geweest van een situatie als bedoeld in artikel 27, derde lid, van de Dublinverordening.
De voorzieningenrechter ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of met de op 13 maart 2017 getroffen voorlopige voorzieningen de overdrachtstermijn is opgeschort, zoals verweerder heeft gesteld. Daarvoor moet worden vastgesteld of de op 13 maart 2017 toegewezen verzoeken om een voorlopige voorziening vallen onder artikel 27, derde lid, aanhef en onder c, van de Dublinverordening. De voorzieningenrechter beantwoordt deze vraag ontkennend, nu die verzoeken connex waren aan het bezwaar tegen een feitelijke handeling van verweerder, te weten de geplande uitzetting en overdracht aan de Italiaanse autoriteiten. Deze feitelijke handeling is niet te kwalificeren als een overdrachtsbesluit in de zin van artikel 26, eerste lid, van de Dublinverordening, zodat de toegewezen verzoeken de werking van de besluiten van 11 november 2016, die wel als overdrachtsbesluiten te kwalificeren zijn, niet opschort.
De voorzieningenrechter is derhalve van oordeel dat in het geval van verzoekers geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 27, derde lid, van de Dublinverordening. Derhalve geldt in dit geval een uiterste overdrachtstermijn van zes maanden vanaf het moment van aanvaarding van het verzoek tot overname. Niet in geschil is dat Italië niet heeft gereageerd op de door verweerder gedane overnameverzoeken van 22 augustus 2016, zodat de verantwoordelijkheid van Italië met ingang van 22 oktober 2016 is komen vast te staan. De overdrachtstermijn is op dat moment gaan lopen, zodat verzoekers uiterlijk op 22 april 2017 aan Italië overgedragen hadden moeten worden. Dit is echter niet gebeurd, zodat op grond van artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening de verplichting voor Italië om verzoekers over te nemen is komen te vervallen en de verantwoordelijkheid is overgegaan op Nederland.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.C. Michon, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. K.S. Smits, griffier, op 22 mei 2017.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.