De voorzieningenrechter stelt allereerst vast dat geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening op grond waarvan de overdrachtstermijn kan worden verlengd.
De voorzieningenrechter overweegt voorts dat op grond van artikel 82, tweede lid, aanhef en onder a, jo artikel 82, eerste lid, van de Vw een beroep tegen een besluit waarbij een asielaanvraag niet in behandeling is genomen omdat een ander land op grond van de Dublinverordening verantwoordelijk is geen opschortende werking heeft. Van een situatie als bedoeld in artikel 27, derde lid, aanhef en onder a, van de Dublinverordening is derhalve evenmin sprake. De voorzieningenrechter stelt verder vast dat het Nederlands rechtssysteem de situatie als bedoeld in artikel 27, derde lid aanhef en onder b, van de Dublinverordening niet kent, zodat daarvan evenmin sprake kan zijn in het geval van verzoekers. Ten slotte stelt de voorzieningenrechter vast dat verzoekers hangende de beroepen bij de rechtbank in de Dublinprocedure verzocht hebben om een voorlopige voorziening, maar dat deze verzoeken bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem van 9 december 2016 zijn afgewezen, zodat geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 27, derde lid, aanhef en onder c, van de Dublinverordening. De voorzieningenrechter concludeert dat in de Dublinprocedure dus geen sprake is geweest van een situatie als bedoeld in artikel 27, derde lid, van de Dublinverordening.
De voorzieningenrechter ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of met de op 13 maart 2017 getroffen voorlopige voorzieningen de overdrachtstermijn is opgeschort, zoals verweerder heeft gesteld. Daarvoor moet worden vastgesteld of de op 13 maart 2017 toegewezen verzoeken om een voorlopige voorziening vallen onder artikel 27, derde lid, aanhef en onder c, van de Dublinverordening. De voorzieningenrechter beantwoordt deze vraag ontkennend, nu die verzoeken connex waren aan het bezwaar tegen een feitelijke handeling van verweerder, te weten de geplande uitzetting en overdracht aan de Italiaanse autoriteiten. Deze feitelijke handeling is niet te kwalificeren als een overdrachtsbesluit in de zin van artikel 26, eerste lid, van de Dublinverordening, zodat de toegewezen verzoeken de werking van de besluiten van 11 november 2016, die wel als overdrachtsbesluiten te kwalificeren zijn, niet opschort.
De voorzieningenrechter is derhalve van oordeel dat in het geval van verzoekers geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 27, derde lid, van de Dublinverordening. Derhalve geldt in dit geval een uiterste overdrachtstermijn van zes maanden vanaf het moment van aanvaarding van het verzoek tot overname. Niet in geschil is dat Italië niet heeft gereageerd op de door verweerder gedane overnameverzoeken van 22 augustus 2016, zodat de verantwoordelijkheid van Italië met ingang van 22 oktober 2016 is komen vast te staan. De overdrachtstermijn is op dat moment gaan lopen, zodat verzoekers uiterlijk op 22 april 2017 aan Italië overgedragen hadden moeten worden. Dit is echter niet gebeurd, zodat op grond van artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening de verplichting voor Italië om verzoekers over te nemen is komen te vervallen en de verantwoordelijkheid is overgegaan op Nederland.