In deze zaak heeft eiser, een Pakistaanse nationaliteit, op 24 augustus 2016 een aanvraag ingediend voor een visum voor kort verblijf. De aanvraag werd op 7 september 2016 door de minister van Buitenlandse Zaken afgewezen op grond van artikel 32 van de Verordening (EG) nr. 810/2009, de Visumcode. De afwijzing werd gehandhaafd in het bestreden besluit van 2 november 2016, waarbij werd gesteld dat eiser valse of vervalste documenten had overgelegd ter ondersteuning van zijn aanvraag. De rechtbank heeft het beroep van eiser tegen deze afwijzing behandeld zonder zitting, op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Eiser voerde in zijn beroepschrift aan dat de afwijzing was gebaseerd op het ontbreken van bewijs van een reis- en zorgverzekering. De rechtbank oordeelde echter dat deze beroepsgrond niet relevant was voor de reden van afwijzing, die uitsluitend was gebaseerd op de vervalste documenten. De rechtbank concludeerde dat er geen reden was om het onderzoek voort te zetten, aangezien de bezwaren van eiser kennelijk ongegrond waren.
De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en deed uitspraak op 23 januari 2017. De beslissing werd openbaar uitgesproken door rechter M. Diepenhorst, in aanwezigheid van griffier A.S. Hamans. Eiser heeft de mogelijkheid om binnen zes weken na verzending van de uitspraak verzet aan te tekenen.