ECLI:NL:RBDHA:2017:5494

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 mei 2017
Publicatiedatum
22 mei 2017
Zaaknummer
AWB - 17 _ 9692
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en verantwoordelijkheid onder de Dublinverordening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 mei 2017 uitspraak gedaan in een asielprocedure. Eiser, met V-nummer [vreemdelingennummer], had op 9 maart 2017 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder, heeft deze aanvraag op 1 mei 2017 niet in behandeling genomen, omdat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. Eiser heeft hiertegen op 8 mei 2017 beroep ingesteld.

De rechtbank heeft vastgesteld dat Duitsland verantwoordelijk is voor de asielaanvraag van eiser, omdat hij op 9 oktober 2015 in Duitsland een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend en sindsdien het grondgebied van de lidstaten niet heeft verlaten. De autoriteiten van Duitsland zijn op 17 maart 2017 gevraagd om eiser terug te nemen op basis van de Dublinverordening. Aangezien Duitsland niet tijdig heeft gereageerd, wordt aangenomen dat zij hiermee hebben ingestemd.

Eiser heeft betoogd dat hij in Duitsland onder minimale omstandigheden is opgevangen en dat hij psychische problemen heeft. Hij stelt dat hij in Duitsland op straat zal belanden en dat Nederland West Sahara als onafhankelijk land moet erkennen. De rechtbank oordeelt echter dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet heeft aangetoond dat Duitsland zijn verdragsverplichtingen niet nakomt. De rechtbank concludeert dat verweerder geen aanleiding had om het asielverzoek van eiser aan zich te trekken op grond van artikel 17 van de Dublinverordening.

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst erop dat eiser zich moet beklagen bij de Duitse autoriteiten over zijn vrees voor terugzending naar Marokko. De uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, in aanwezigheid van mr. I.N. Powell, griffier, en is openbaar uitgesproken op 16 mei 2017. Tegen deze uitspraak kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/9692

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 mei 2017 in de zaak tussen

[eiser] , eiser, V-nummer [vreemdelingennummer]

(gemachtigde: mr. P.H. Hillen),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 1 mei 2017 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 9 maart 2017 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen, omdat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Op 8 mei 2017 heeft eiser beroep ingesteld tegen dit besluit.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Partijen hebben de rechtbank toestemming gegeven zonder zitting uitspraak te doen.
De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Verweerder heeft aan het besluit ten grondslag gelegd dat Duitsland verantwoordelijk is, omdat uit Eurodac is gebleken dat eiser op 9 oktober 2015 in Duitsland een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend en niet is gebleken dat eiser sindsdien het grondgebied van de lidstaten heeft verlaten. De autoriteiten van Duitsland zijn daarom op 17 maart 2017 gevraagd om eiser terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van de Dublinverordening. Nu zij niet tijdig hebben gereageerd op dit verzoek worden zij geacht daarmee sinds 1 april 2017 te hebben ingestemd. Dit alles is door eiser niet betwist.
2. Eiser heeft betoogd dat hij in Duitsland na zijn eerdere asielaanvraag onder minimale omstandigheden is opgevangen, dat verschillende basisverplichtingen zijn verzaakt en in Duitsland op straat zal belanden. Voorts stelt eiser te kampen met psychische problemen en vindt hij dat West Sahara door Nederland als onafhankelijk land erkend dient te worden. Om die redenen is verweerder gehouden zijn asielverzoek aan zich te trekken.
3. Gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag verweerder er naar het oordeel van de rechtbank in zijn algemeenheid van uitgaan dat Duitsland zijn verdragsverplichtingen (jegens eiser) nakomt. Het ligt daarom op de weg van eiser om aannemelijk te maken dat Duitsland dit niet doet.
4. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser hierin niet is geslaagd.
Voor zover eiser heeft betoogd dat Duitsland zich niet houdt aan de Opvangrichtlijn, de Kwalificatierichtlijn en/of de Procedurerichtlijn heeft verweerder terecht, onder verwijzing naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in de zaak K.R.S. t. het Verenigd Koninkrijk van 2 december 2008 (zaaknr. 32733/08, JV 2009/41), gesteld dat eiser zich hierover dient te beklagen bij de (hogere) Duitse autoriteiten dan wel geëigende instanties.
Met betrekking tot eisers vrees dat hij, omdat Marokko in Duitsland als veilig land van herkomst is aangewezen, zonder meer terug zal worden gestuurd naar Marokko, hetgeen in strijd zou zijn met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, overweegt de rechtbank dat, los van het antwoord op de vraag of Marokko in Duitsland daadwerkelijk als veilig land is aangewezen, Duitsland middels het claimakkoord heeft gegarandeerd het asielverzoek van eiser om internationale bescherming in behandeling te nemen. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat er concrete aanknopingspunten zijn die aanleiding zouden moeten geven voor het oordeel dat Duitsland zich jegens hem niet aan zijn internationale verplichtingen houdt.
5. Gelet op het voorgaande heeft verweerder geen aanleiding hoeven zien om het asielverzoek van eiser aan zich te trekken op grond van artikel 17 van de Dublinverordening.
6. Derhalve is het beroep ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, rechter, in aanwezigheid van mr. I.N. Powell, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 mei 2017.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen één week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.