ECLI:NL:RBDHA:2017:549

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 januari 2017
Publicatiedatum
23 januari 2017
Zaaknummer
C/09/522838 / FA RK 16-9179
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale kinderontvoering en teruggeleiding van minderjarigen naar Canada

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 januari 2017 uitspraak gedaan in een verzoek tot teruggeleiding van drie minderjarigen naar Canada, waar hun vader woont. De moeder had de kinderen zonder toestemming van de vader naar Nederland gebracht, wat door de vader werd aangemerkt als ongeoorloofde overbrenging in de zin van het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen. De rechtbank oordeelde dat de moeder niet voldoende had aangetoond dat de terugkeer van de kinderen naar Canada hen in een ondragelijke toestand zou brengen, zoals bedoeld in artikel 13 van het Verdrag. De rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van de weigeringsgronden en gelastte de onmiddellijke terugkeer van de kinderen naar hun vader in Canada. Tevens werd de moeder veroordeeld tot betaling van de kosten die de vader had gemaakt in verband met de ontvoering en teruggeleiding. De rechtbank benadrukte dat de belangen van de kinderen voorop staan en dat de terugkeer in principe in hun belang is, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn die dit zouden rechtvaardigen. De uitspraak is gedaan in het kader van een meervoudige kamer, waarbij de rechtbank ook rekening hield met de leeftijd en de rijpheid van de kinderen, die 10, 12 en 13 jaar oud zijn.

Uitspraak

Rechtbank Den HAAG
Meervoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 16-9179
Zaaknummer: C/09/522838
Datum beschikking: 18 januari 2017

Internationale kinderontvoering

Beschikking op het op 2 december 2016 ingekomen verzoek van:

[de vader] ,

de vader,
wonende te [woonplaats] , Canada,
advocaat: mr. J.A.M. Schoenmakers te Breda.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[de moeder] ,

de moeder,
wonende op een voor de rechtbank bekend adres te Nederland,
advocaat: mr. T.M. Coppes te Aerdenhout.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
  • het verzoekschrift;
  • het verweerschrift;
  • het faxbericht d.d. 19 december 2016, met bijlagen, van de zijde van de vader;
  • het faxbericht d.d. 29 december 2016, met bijlagen, van de zijde van de vader;
  • het faxbericht d.d. 3 januari 2016, met bijlagen, van de zijde van de vader.
Op 20 december 2016 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: partijen bijgestaan door hun advocaten. Het betrof hier een regiezitting met het oog op crossborder mediation in internationale kinderontvoeringszaken met als behandelend rechter, tevens kinderrechter, mr. I.D. Bellaart. De behandeling ter terechtzitting is aangehouden.
Na genoemde regiezitting hebben de vader en de moeder getracht door middel van crossborder mediation, gefaciliteerd door het Mediation Bureau van het Centrum Internationale Kinderontvoering, tot een minnelijke regeling te komen. Op 27 december 2016 heeft het Mediation Bureau de rechtbank bericht dat de mediation tussen partijen niet is geslaagd. De vader handhaaft daarom het teruggeleidingsverzoek.
De minderjarigen [de minderjarige 1] , [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] zijn op 4 januari 2017 in raadkamer gehoord. Bij deze gesprekken was een tolk in de Engelse taal, mw. [naam] , aanwezig.
Op 4 januari 2017 is de behandeling ter terechtzitting van de meervoudige kamer voortgezet. Hierbij zijn verschenen: partijen bijgestaan door hun advocaten.
Van de zijde van zowel de vader als de moeder is een pleitnotitie overgelegd.

Feiten

- Partijen zijn gehuwd geweest van [datum huwelijk] tot [datum echtscheiding] .
- Zij zijn de ouders van de volgende thans nog minderjarige kinderen:
- [de minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] , Canada;
- [de minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] , Canada;
- [de minderjarige 3] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] , Canada.
- Op of omstreeks 3 oktober 2016 heeft de moeder met de minderjarigen Canada verlaten en is met de minderjarigen naar Nederland vertrokken.
- De moeder staat blijkens het uittreksel uit het systeem ingevolgde de Wet basisregistratie personen (hierna: Wet Brp) sinds 13 oktober 2016 ingeschreven op haar huidige adres in Nederland. De minderjarigen staan blijkens het uittreksel uit het systeem ingevolge de Wet Brp sinds 3 november 2016 op dit adres ingeschreven.
- Blijkens dit uittreksel uit het systeem ingevolge de Wet Brp heeft de moeder de Nederlandse nationaliteit en hebben de minderjarigen (in ieder geval) de Canadese nationaliteit. De moeder heeft onweersproken gesteld dat de minderjarigen hiernaast ook de Nederlandse nationaliteit hebben. De vader heeft de Canadese nationaliteit.
- Partijen hebben d.d. 24/25 februari 2010 een Separation Agreement opgesteld.
- Bij Divorce Order d.d. 26 februari 2010 van de Superior Court of Justice te Ontario is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en zijn de afspraken betreffende het ouderlijk gezag, de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen en de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken opgenomen.
- De moeder heeft in de periode van maart 2010 tot april 2012 in Nederland gewoond en gewerkt. De minderjarigen verbleven toen bij de vader in Canada. Nadat [de minderjarige 2] een ernstig ongeval heeft gehad is de moeder op 4 april 2012 teruggekeerd naar Canada.
-Vanaf oktober 2012 tot september 2015 liep er een procedure tussen partijen met betrekking tot het ouderlijk gezag over de minderjarigen en de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken.
- De London Custody & Access Project heeft – naar aanleiding van een Court Order van de Superior Court in Woodstock d.d. 5 oktober 2012 – op 26 juni 2013 een assessment report uitgebracht over de uitoefening van het gezag over de minderjarigen en de verblijfplaats van de minderjarigen.
- Bij Court Order d.d. 17 september 2015 is – overeenkomstig de door partijen opgestelde Minutes of Settlement – onder meer het volgende bepaald:
1. The Applicant mother and Respondent father shall continue to have joint custody care and control of the children [de minderjarige 1] (…) , [de minderjarige 2] (…), and [de minderjarige 3] (…).
2. The provisions in any previous Order of this court, with respect to the custody of or access to the children [de minderjarige 1] (…), [de minderjarige 2] (…), and [de minderjarige 3] (…), are hereby set aside.
3. Section 3, titled “Parenting”, as set out in the Separation Agreement, signed by the parties, dated February 24, 2010, shall be deleted from the said Separation Agreement.
4. The children [de minderjarige 1] (…), [de minderjarige 2] (…) and [de minderjarige 3] (…) shall continue to reside, with their mother and father, on an equal “week-about” schedule. Each parent’s week with the children shall commence on Monday at 9:00 a.m. and end on the following Monday at 9:00 a.m.
(…)
- Bij Temporary Order d.d. 12 oktober 2016 van de Superior Court of Justice is onder meer het volgende bepaald:
1. The children [de minderjarige 1] (…), [de minderjarige 2] (…), and [de minderjarige 3] (…) are to be returned forthwith to the care and control of their father, [de vader] .
(…)
5. And this court orders that the Respondent, [de vader] , is hereby granted sole custody of the said children.
6. And this court orders that the effect and enforcement of all other terms and provisions of the Order of Mr. Justice Aston dates on September 17, 2015 touching upon the said children is hereby suspending pending further Court Order.
(…)
8. And this court orders that the children are not to be removed from the Province of [woonplaats] without a prior Court Order.
(…)
- Bij Court Order d.d. 18 oktober 2016 van de Superior Court of Justice is onder meer het volgende bepaald:
1. The children, namely [de minderjarige 1] (…), [de minderjarige 2] (…), and [de minderjarige 3] (…), pursuant to Article 3 of the Convention on the Civil Aspects of International Child Abduction, were wrongfully removed from their habitual residence of [woonplaats] , in breach of the joint custody terms of the Order of Justice D. Aston dated September 17, 2015.
2. And this court orders that, pursuant to Article 18 of the Convention on the Civil Aspects of International Child Abduction, the children, namely [de minderjarige 1] (…), [de minderjarige 2] (…), and [de minderjarige 3] (…), are to be returned forthwith to the care and control of their father, [de vader] .
3. And this court orders that the Respondent, [de vader] , is hereby granted sole custody of the said children.
(…)
- Partijen zijn in Canada eveneens verwikkeld in een procedure met betrekking tot de door de vader te betalen alimentatie.
- De vader heeft zich op 20 oktober 2016 gewend tot de Canadese Centrale Autoriteit (CA). Het eventuele IKO nummer is niet bekend.

Verzoek en verweer

De vader verzoekt – voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad – :
  • de terugkeer te gelasten van de minderjarigen [de minderjarige 1] , [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] naar Canada met onmiddellijke ingang doch uiterlijk op 15 december 2016 althans uiterlijk op een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum, waarbij de moeder de minderjarigen dient terug te brengen naar Canada;
  • te bevelen, voor het geval de moeder nalaat voornoemde minderjarigen terug te brengen naar Canada, dat de moeder de minderjarigen, met hun paspoorten en benodigde reisdocumenten aan de vader zal afgeven, onmiddellijk, doch uiterlijk op 15 december 2016 althans op een door de rechtbank te bepalen datum, opdat de vader de minderjarigen zelf mee terug kan nemen naar Canada;
  • de moeder te veroordelen tot betaling van € 17.343,74 aan de vader ter zake van de door hem in verband met de ontvoering en teruggeleiding gemaakte kosten.
De moeder heeft verweer gevoerd tegen het verzoek van de vader, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.

Beoordeling

Het verzoek van de vader is gebaseerd op het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het Verdrag). Nederland en Canada zijn partij bij het Verdrag.
Op grond van artikel 11 lid 1 van de Uitvoeringswet is de rechtbank Den Haag bevoegd kennis te nemen van alle zaken met betrekking tot de gedwongen afgifte van een internationaal ontvoerd kind aan degene wie het gezag daarover toekomt en de teruggeleiding van een zodanig kind over de Nederlandse grens.
Het Verdrag heeft – voor zover hier van belang – tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht naar of worden vastgehouden in een Verdragsluitende staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van artikel 3 van het Verdrag
Er is sprake van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding in de zin van het Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of
gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden (artikel 3 van het Verdrag).
Niet in geschil is dat de minderjarigen onmiddellijk voor hun overbrenging naar Nederland hun gewone verblijfplaats in Canada hadden. Evenmin is in geschil dat het gezagsrecht gezamenlijk daadwerkelijk werd uitgeoefend op het tijdstip van de overbrenging, dan wel zou zijn uitgeoefend, indien de overbrenging niet had plaatsgevonden. Nu voorts niet in geschil is dat de vader geen toestemming heeft gegeven voor de overbrenging naar Nederland en dat de overbrenging van de minderjarigen naar Nederland is geschied in strijd met het gezagsrecht van de vader naar Canadees recht, komt de rechtbank tot het oordeel dat de overbrenging van de minderjarigen naar Nederland aangemerkt dient te worden als ongeoorloofd in de zin van artikel 3 van het Verdrag.
Onmiddellijke terugkeer in de zin van artikel 12 van het Verdrag
Ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag wordt de onmiddellijke terugkeer van een kind gelast wanneer er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging of het niet doen terugkeren van een kind en het tijdstip van indiening van het verzoek bij de rechtbank.
Nu er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging van de minderjarigen naar Nederland en het tijdstip van indiening van het verzoek, komt de rechtbank niet toe aan de vraag of de minderjarigen in Nederland zijn geworteld en dient in beginsel de onmiddellijke terugkeer van de minderjarigen te volgen, tenzij er sprake is van één of meer weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 van het Verdrag.
De moeder heeft betoogd dat er sprake is van de weigeringsgronden zoals bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b en artikel 13 lid 2 van het Verdrag.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag
Op grond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag is de rechter van de aangezochte Staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten, indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat er een ernstig risico bestaat dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht. Het doel en de strekking van het Verdrag brengen met zich dat deze weigeringsgrond restrictief moet worden uitgelegd.
De moeder stelt dat sprake is van omstandigheden als bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag. De rechtbank zal hetgeen de moeder daartoe heeft gesteld hierna puntsgewijs behandelen.
Moeder kan niet met de kinderen terugkeren naar Canada
Ter onderbouwing van die stelling voert zij aan dat haar financiële situatie in Canada zeer slecht is. Door toedoen van de vader hebben de bank en de advocaten van de moeder beslag gelegd op haar woning in Canada. Voorts heeft de vader een achterstand in de betaling van alimentatie, welk bedrag zij nodig heeft voor haar levensonderhoud en de zorg voor de kinderen. Doordat de vader op deze manier alle financiële middelen van de moeder heeft geblokkeerd, is zij in de financiële problemen gekomen. De moeder heeft hierdoor in Canada geen onderkomen, nauwelijks inkomen en een hoge schuld uitstaan bij haar advocaten.
Onder verwijzing naar een transcriptie van een tweetal telefoongesprekken met een Canadese politieagent, stelt de moeder dat zij niet kan terugkeren naar Canada omdat de vader bij de politie aangifte heeft gedaan van vermissing. Nu de moeder niet op uiterlijk
13 oktober 2016 is teruggekeerd naar Canada, heeft de politie zelfstandig het openbaar ministerie in Canada geïnformeerd en is er thans een arrestatiebevel tegen haar. Indien zij (met de kinderen) terugkeert naar Canada, zal zij worden aangehouden op het vliegveld. Voor de kinderen zal dat een traumatische ervaring zijn en zij kan dan niet de zorg voor de kinderen op zich nemen. Als zij niet met de kinderen kan terugkeren naar Canada, zal dit de belangen van de kinderen ernstig schaden. De kinderen zijn dan volledig afhankelijk van de zorg van de vader. Hij heeft in het verleden al laten zien dat hij niet in staat is om de kinderen op de juiste wijze te verzorgen en op te voeden, hun belangen te behartigen en hen veiligheid te bieden. Het ongeluk van [de minderjarige 2] in 2012 op de boerderij van de vader is vooral ontstaan door nalatigheid van de vader. De kinderen werden gedurende de periode dat zij bij de vader verbleven aan hun lot overgelaten. Toen [de minderjarige 2] weer thuis was na zijn verblijf in het ziekenhuis en het revalidatiecentrum liet de vader een groot deel van de zorg voor [de minderjarige 2] over aan [de minderjarige 1] en [de minderjarige 3] . Dit leverde stress op bij de laatsten. Zij kregen hierdoor zelf de kans niet om jong te zijn. De moeder is er bevreesd voor dat zij in dezelfde situatie komen als waar zij steeds in hebben verkeerd gedurende de tijd dat zij bij de vader waren. Zij zullen hierdoor terugvallen in dit oude gedrag. Dit zal hun geestelijk welzijn ernstig in gevaar brengen.
De kinderen zullen in Canada zodanig worden geïndoctrineerd dat dit hun band met haar ernstig zal beperken en dat deze zal verslechteren, nu de familie van de vader haar thans al zwart maakt via sociale media.
Het gaat beter met de kinderen sinds zij in Nederland zijn
Voor [de minderjarige 2] zijn er in Nederland meer mogelijkheden voor zijn behandeling en scholing. Dit zal [de minderjarige 1] en [de minderjarige 3] meer rust bieden. [de minderjarige 2] komt in Nederland in aanmerking voor een speciale school bij (revalidatiecentrum) [naam] , waar hij naast zijn gewone schoollessen de extra begeleiding en uitdaging zal krijgen die hij nodig heeft om zich te ontwikkelen tot een zelfstandig persoon. Dit zal goed zijn voor zijn geestelijke en lichamelijke ontwikkeling, die juist in Canada stagneerden. Door het ongeluk van [de minderjarige 2] in 2012 heeft hij geestelijke en lichamelijke beperkingen, in de zin dat hij trager in zijn handelen, nadenken en het oppakken van nieuwe informatie is. Ondanks deze beperkingen ging [de minderjarige 2] in Canada naar een gewone school. Hij ging afzonderlijk naar fysiotherapie, ergotherapie, spraaklessen, bijles en vele afspraken in het ziekenhuis. Dit eiste zijn tol van [de minderjarige 2] . Onder verwijzing naar een rapport van de casemanager [naam] stelt de moeder dat er in Canada geen mogelijkheden voor [de minderjarige 2] zijn zoals [naam] die biedt. De mogelijkheden van revalidatie in Canada zijn onvoldoende, de behandelingen zijn er vele malen duurder dan in Nederland en er zijn geen speciale scholen met extra begeleiding in de regio waar de vader woont.
Gelet op het voorgaande moeten de kinderen bij haar in Nederland mogen blijven.
De vader heeft de stellingen van de moeder gemotiveerd betwist.
Beoordeling
De rechtbank stelt voorop dat het doel en de strekking van het Verdrag met zich brengen dat de weigeringsgrond genoemd in 13 lid 1 sub b van het Verdrag restrictief moet worden uitgelegd. Als uitgangspunt geldt dat terugkeer in het belang van de kinderen is en dat terugkeer alleen in bijzondere omstandigheden wordt geweigerd. Dit houdt in dat de rechter van de aangezochte staat de in dit artikel gestelde strenge voorwaarden niet reeds vervuld mag achten, enkel op grond van zijn oordeel dat het belang van de kinderen in het land van herkomst minder goed gediend is dan in het land van de aangezochte rechter. De belangenafweging bij de vraag waar de kinderen hun uiteindelijke hoofdverblijf dienen te hebben, dient immers plaats te vinden in een bodemprocedure – in het land van herkomst – en past niet in deze procedure, waarin slechts een ordemaatregel wordt getroffen. Ook kan de dreigende scheiding van de kinderen van één van de ouders slechts onder stringente voorwaarden en bijzondere omstandigheden de conclusie rechtvaardigen dat er sprake is van een ernstig risico dat zij worden blootgesteld aan het gevaar als bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag.
De rechtbank is van oordeel dat de omstandigheid dat de kinderen van hun moeder worden gescheiden omdat zij niet samen met de kinderen terug kan of wil keren naar Canada vanwege haar financiële positie en de door haar gestelde mogelijkheid dat zij wordt aangehouden en vervolgd bij aankomst in Canada, niet voldoende is om te concluderen dat hierdoor sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag.
Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de moeder haar stelling dat de vader niet in staat is om de zorg voor de kinderen naar behoren op zich te nemen, welke stelling de vader gemotiveerd heeft betwist, niet met objectieve gegevens heeft onderbouwd. De vader heeft eerder, toen de moeder tussen 2010 en 2012 in Nederland woonde en werkte, ook alleen zorg gedragen voor de verzorging en opvoeding van de kinderen en kennelijk was er toen geen twijfel bij de moeder dat de vader de verzorging en opvoeding van de kinderen op verantwoorde wijze op zich kon nemen. De stelling dat het ongeval van [de minderjarige 2] in 2012 op de boerderij van de vader te wijten is aan nalatigheid van de vader heeft moeder niet, althans onvoldoende onderbouwd. Bovendien rechtvaardigt die enkele stelling – hoe tragisch de gevolgen van het desbetreffende ongeval ook zijn – zonder nadere onderbouwing nog niet de conclusie dat de vader niet in staat is om de kinderen op verantwoorde wijze te verzorgen en op te voeden. Hierbij merkt de rechtbank nog op dat in het door het London Custody & Access Project (een onafhankelijke instantie vergelijkbaar met de Raad voor de Kinderbescherming) uitgebrachte onderzoeksrapport de aanbeveling wordt gedaan voor: ”joint custody (…) with children continuing with their arrangement of dividing their time between their parents’ homes on a week about basis.” Kennelijk was die organisatie van oordeel dat ook de vader de verzorging en opvoeding van de kinderen op verantwoorde wijze op zich kon nemen. Vervolgens hebben partijen op basis van overeenstemming, hetgeen is bevestigd bij Court Order d.d. 17 september 2015 dit ook overeengekomen. De rechtbank leidt hieruit af dat beide ouders in staat worden geacht en ook elkaar in staat achtte de kinderen de zorg te bieden die zij nodig hebben. De rechtbank is daarom van oordeel dat niet is gebleken dat verblijf bij de vader in Canada een ondragelijke toestand zoals bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b voor de kinderen oplevert.
Dit geldt naar het oordeel van de rechtbank ook ten aanzien van [de minderjarige 2] . Het is mogelijk dat de zorg voor [de minderjarige 2] bij [naam] beter is dan hem in Canada kan worden geboden, maar daarmee kan niet worden gezegd dat [de minderjarige 2] door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht. Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is niet gebleken dat de begeleiding en zorg voor [de minderjarige 2] in Canada (zodanig) te wensen over laat, dat [de minderjarige 2] daarmee in een ondragelijke toestand wordt gebracht. De stelling van de moeder dat de kinderen, en met name [de minderjarige 2] , in Nederland meer mogelijkheden kunnen krijgen om zich te ontwikkelen is derhalve onvoldoende om niet de terugkeer van de kinderen naar Canada te gelasten.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de moeder niet, of althans onvoldoende, heeft aangetoond dat er een ernstig risico bestaat dat de kinderen door terugkeer naar Canada worden blootgesteld aan lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel dat zij op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand worden gebracht. Dit leidt ertoe dat het beroep van de moeder op deze weigeringsgrond niet slaagt.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 2 van het Verdrag
Ingevolge artikel 13 lid 2 van het Verdrag kan de rechtbank eveneens weigeren de terugkeer van het kind te gelasten, indien zij vaststelt dat het kind zich verzet tegen zijn terugkeer en een leeftijd en mate van rijpheid heeft bereikt, die rechtvaardigt dat met zijn mening rekening wordt gehouden.
De moeder stelt dat de kinderen zich verzetten tegen hun terugkeer. De kinderen hebben volgens de moeder zelf uitdrukkelijk aangegeven hier in Nederland te willen blijven. De kinderen hebben hier hun plek gevonden – op school en met nieuwe speelkameraadjes – en vinden het fijn. In de korte tijd dat de kinderen in Nederland verblijven hebben zij alle drie een positieve ontwikkeling doorgemaakt, aldus de moeder. De moeder is bovendien van mening dat alle drie de kinderen een leeftijd en mate van rijpheid hebben bereikt die rechtvaardigen dat met hun mening rekening wordt gehouden.
De vader betwist hetgeen de moeder stelt. De kinderen zijn jong en hebben het in Canada altijd naar de zin gehad. Zij zijn in Canada geboren en getogen en hebben daar vanaf hun geboorte hun gewone woon- en verblijfplaats. De vader stelt dat uit niets is gebleken dat de kinderen zich verzetten tegen terugkeer naar Canada. Bovendien is er volgens de vader geen sprake van dat de kinderen een mate van rijpheid hebben bereikt die rechtvaardigt dat met hun mening rekening wordt gehouden.
De rechtbank heeft voor de zitting in raadkamer met de kinderen – die thans 13, 12 en 10 jaar oud zijn – gesproken. Ter zitting heeft de rechtbank aan partijen samengevat weergegeven wat de kinderen (apart van elkaar) in raadkamer hebben verteld. De rechtbank is tijdens deze gesprekken – afgezien van de vraag of alle drie de minderjarigen een leeftijd en mate van rijpheid hebben bereikt die rechtvaardigt dat met hun mening rekening wordt gehouden – niet gebleken dat de kinderen zich verzetten tegen hun terugkeer naar Canada in de zin van artikel 13 lid 2 van het Verdrag. Het beroep van de moeder op deze weigeringsgrond slaagt derhalve evenmin.
Conclusie
Nu er geen sprake is van de weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b of artikel 13 lid 2 van het Verdrag en ook niet gebleken is dat er sprake is van een van de overige in het Verdrag genoemde weigeringsgronden – de moeder heeft hierop ook geen beroep gedaan –, terwijl er minder dan een jaar is verstreken tussen de ongeoorloofde overbrenging van de minderjarigen en de indiening van het verzoekschrift, dient ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag de onmiddellijke terugkeer van de minderjarigen te volgen.
Afgifte minderjarigen
De rechtbank zal de teruggeleiding van de minderjarigen bevelen op na te melden wijze, waarbij afgifte aan de vader (met de paspoorten en benodigde reisdocumenten) pas aan de orde komt als de moeder niet zelf voor teruggeleiding zorgt en dan enkel met het doel de minderjarigen terug te geleiden naar [woonplaats] , Canada.
Uitvoerbaar bij voorraad
Ingevolge artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering schorst een eventueel hoger beroep de tenuitvoerlegging van de beschikking, tenzij de rechter in het belang van het kind op verzoek of ambtshalve anders bepaalt. De rechtbank ziet in hetgeen de vader heeft aangevoerd geen aanleiding om af te wijken van dit uitgangspunt. De rechtbank acht het wenselijk dat de minderjarigen een eventuele uitspraak in hoger beroep in Nederland kunnen afwachten en zal het verzoek van de vader om de beslissing uitvoerbaar bij voorraad te verklaren afwijzen. De rechtbank zal de terugkeer gelasten op uiterlijk 3 februari 2017, zijnde de eerste dag na afloop van de termijn waarbinnen hoger beroep tegen onderhavige beslissing kan worden ingediend.
De rechtbank merkt ten overvloede op dat zij er vanuit gaat dat – indien de moeder niet met de minderjarigen terugkeert naar Canada – de vader de minderjarigen (financieel) in staat zal stellen om, zoals in de periode 2010-2012 ook het geval was, gedurende de (school)vakanties naar hun moeder in Nederland te komen. De rechtbank heeft begrepen dat voor de financiering hiervan partijen destijds een ‘reisfonds’ in het leven hebben geroepen waar CAN $ 100.000,-- in is gestort.
De vader verzoekt de moeder te veroordelen in de door hem gemaakte kosten in verband met de ontvoering en teruggeleiding. De vader heeft de door hem gemaakte kosten begroot op € 17.343,74.
De moeder stelt zich op het standpunt dat het niet reëel is om haar te veroordelen in de kosten van de procedure. De moeder heeft de financiële middelen hiertoe niet en indien zij deze kosten – die volgens de moeder exorbitant hoog zijn en onvoldoende gespecificeerd – moet betalen komt zij in nog grotere financiële problemen terecht, hetgeen de belangen van de minderjarigen eveneens zal schaden.
De rechtbank overweegt als volgt. Ingevolge artikel 26 lid 4 van het Verdrag en artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet kan de moeder worden veroordeeld tot betaling van de door de vader gemaakte kosten in verband met de ontvoering en de teruggeleiding van de minderjarigen. De rechtbank ziet in de stellingen van de moeder geen aanleiding om van deze bepalingen af te wijken. De rechtbank zal de moeder – als persoon die voor de internationale ontvoering van de minderjarigen verantwoordelijk is – dan ook veroordelen in (een deel van) de gemaakte kosten.
De rechtbank zal hierbij de ‘kosten rechtsbijstand pm’ van € 2.082,94 buiten beschouwing laten, nu deze kostenpost niet nader is gespecificeerd dan wel is toegelicht door de vader. De rechtbank zal voorts de kosten van de crossborder mediation van € 790,-- buiten beschouwing laten, nu de rechtbank in redelijkheid verwacht dat partijen deze kosten zelf zullen dragen. De overige door de vader gevorderde en met stukken onderbouwde kosten – ‘kosten vliegtickets’ van € 3.661.39, ‘kosten rechtsbijstand’ van € 7.135,24, ‘kosten griffierecht’ van € 288,-- en ‘kosten rechtsbijstand mr. Hanson’ van € 3.386,17 – komen de rechtbank niet onredelijk voor.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de moeder veroordelen de door de vaker gemaakte kosten tot een bedrag van afgerond € 14.471,-- aan hem te voldoen.

Beslissing

De rechtbank:
gelast de terugkeer van de minderjarigen:
- [de minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] , Canada;
- [de minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] , Canada;
- [de minderjarige 3] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] , Canada;
naar [woonplaats] (Canada) uiterlijk op 3 februari 2017, waarbij de moeder de minderjarigen dient terug te brengen naar [woonplaats] (Canada) en beveelt, indien de moeder nalaat de minderjarigen terug te brengen naar [woonplaats] (Canada), dat de moeder de minderjarigen met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven uiterlijk op 3 februari 2017, opdat de vader de minderjarigen zelf mee terug kan nemen naar [woonplaats] (Canada);
veroordeelt de moeder tot betaling aan de vader van de door hem gemaakte kosten in verband met de ontvoering en teruggeleiding ter hoogte van € 14.471,-- (zegge: veertienduizendvierhondereenenzeventig euro);
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.M. Vink, K.M. Braun en H. Dragtsma, tevens kinderrechters, bijgestaan door mr. M. Verkerk als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 januari 2017.
Van deze beschikking kan -voor zover er definitief is beslist- hoger beroep worden ingesteld binnen twee weken (artikel 13 lid 7 Uitvoeringswet internationale kinderontvoering) na de dag van de uitspraak door indiening van een beroepschrift ter griffie van het Gerechtshof Den Haag. In geval van hoger beroep zal de terechtzitting bij het hof - in beginsel - plaatsvinden in de derde of vierde week na deze beslissing.