ECLI:NL:RBDHA:2017:5177

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 mei 2017
Publicatiedatum
16 mei 2017
Zaaknummer
AWB - 16 _ 24553
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning op basis van familieleven en inreisverbod

Op 17 mei 2017 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tussen een eiser, een Filipijnse man, en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, met als doel gezinsleven te kunnen uitoefenen met zijn moeder, die de Nederlandse nationaliteit heeft. De aanvraag werd afgewezen omdat de eiser niet beschikte over een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en er volgens de staatssecretaris geen sprake was van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheid en emotionele binding tussen de eiser en zijn moeder, zoals vereist onder artikel 8 van het EVRM.

De rechtbank heeft het bestreden besluit van de staatssecretaris beoordeeld en vastgesteld dat de eiser sinds 2012 zonder geldig verblijfsrecht in Nederland verbleef om voor zijn moeder te zorgen. De staatssecretaris had echter geconcludeerd dat de moeder van de eiser, die eerder meer dan 20 jaar zelfstandig in Nederland had geleefd, niet afhankelijk was van de zorg van de eiser. De rechtbank volgde deze redenering en oordeelde dat er geen sprake was van familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM, waardoor de staatssecretaris niet verplicht was om een belangenafweging te maken.

Daarnaast werd het inreisverbod van twee jaar, dat aan de eiser was opgelegd, door de rechtbank ook niet onterecht geacht. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris terecht had aangenomen dat er een risico op onttrekking aan het toezicht bestond, omdat de eiser zich na zijn binnenkomst in Nederland met een visum aan het toezicht had onttrokken. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 16/24553

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 mei 2017 in de zaak tussen

[eiser] , eiser, V-nummer [vreemdelingennummer]

(gemachtigde: mr. J.M. Langenberg),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. S.J.M. Leijtens).

Procesverloop

Bij besluit van 23 februari 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel ‘familieleven of gezinsleven volgens artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM)/humanitair’ afgewezen. Bij ditzelfde besluit is eiser een inreisverbod opgelegd voor de duur van twee jaar.
Bij besluit van 25 oktober 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser hiertegen ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 april 2017.
Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. M. Adnyana - Flipse, kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum 1] 1969 en heeft de Filipijnse nationaliteit. Eiser is naar eigen zeggen in 2012 Nederland met een visum ingereisd en heeft vanaf die tijd bij zijn zorgbehoevende moeder gewoond zonder in het bezit te zijn van een geldige verblijfsvergunning. Hij beoogt met onderhavige aanvraag verblijf bij zijn moeder, [persoon] , geboren op [geboortedatum 2] 1941 en van Nederlandse nationaliteit.
2. Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen omdat hij niet over een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) beschikt. Eiser komt niet in aanmerking voor vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van artikel 8 van het EVRM. Verweerder heeft in dit verband overwogen dat tussen eiser en zijn moeder, beiden meerderjarig, geen sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheid en emotionele binding. Gelet op de wijziging van het beleid per 8 september 2016 (WBV 2016/11) concludeert verweerder om deze reden dat geen sprake is van familieleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Hierdoor komt verweerder niet toe aan een belangenafweging op grond van artikel 8 van het EVRM en aan de vraag naar een objectieve belemmering om het gezinsleven elders uit te oefenen. Subsidiair stelt verweerder dat, indien wel familieleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM wordt aangenomen zoals werd gedaan in het oude beleid, in de belangenafweging wordt betrokken dat de vereiste meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie ontbreekt.
3.1
Eiser is het niet eens met het bestreden besluit. Hij voert aan dat hij wel degelijk een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie met zijn moeder heeft, zodat sprake is van familieleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. De vader van eiser en zijn zus wonen in de Verenigde Staten, zijn broer woont in Engeland. Sinds 2012 heeft eiser zonder geldig verblijfsrecht in Nederland verbleven om voor zijn moeder te zorgen. Uit de eerder overgelegde bewijsstukken blijkt dat zijn moeder ernstig visueel gehandicapt is en daardoor afhankelijk van de mantelzorg van eiser. Zij behoeft intensieve verzorging, dag en nacht. Ook administreert eiser de financiën van zijn moeder. Zijn moeder heeft geen netwerk, vrienden of andere familieleden in Nederland wonen die de zorg kunnen overnemen. Zij kan niet voor alles een beroep doen op zorginstanties. Gelet op haar traditionele, culturele achtergrond staat zij ook niet open voor hulp van professionele derden. Omdat zijn moeder de Nederlandse nationaliteit heeft en al jaren in Nederland woont, kan volgens eiser niet van haar verlangd worden het gezinsleven met hem in de Filipijnen uit te oefenen.
3.2
De rechtbank ziet aanleiding bij de beoordeling van een eventuele schending van artikel 8 van het EVRM uit te gaan van het door verweerder in het bestreden besluit toegepaste - gewijzigde – beleid. Dit betekent dat de vraag of sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheid en emotionele binding, beantwoord wordt in het kader van de vraag of sprake van is familieleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Deze beoordeling sluit aan bij de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM).
3.3
De rechtbank is van oordeel dat verweerder voor de invulling van het begrip “een meer dan gebruikelijke afhankelijkheid” terecht heeft gekeken naar de vraag of eisers moeder zelfstandig kan functioneren, aangezien dit aansluit bij de invulling die het EHRM in haar jurisprudentie (onder meer in het arrest Senchisak tegen Finland, nr. 5049/12, par. 57, en het arrest A.W. Khan tegen het Verenigd Koninkrijk, nr. 47486/06, par. 32) aan dit begrip geeft. Uit deze jurisprudentie volgt dat ook het EHRM een verregaande mate van afhankelijkheid vereist om te concluderen dat er sprake is van “further elements of dependency involving more than the normal emotional ties” tussen een volwassen persoon en zijn of haar ouder.
3.4
Hoewel duidelijk is dat er emotionele banden zijn tussen eiser en zijn moeder in Nederland en het invoelbaar is dat eiser bij zijn moeder wil verblijven, heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat in het geval van eiser en zijn moeder sprake is van een dergelijke bijzondere afhankelijkheid in de zin van het beleid. Verweerder heeft hierbij van belang kunnen achten dat eisers moeder zich meer dan 20 jaar, van 1991 tot 2012, in Nederland heeft kunnen handhaven zonder eisers hulp. Zij heeft de Nederlandse nationaliteit en wordt geacht een sociaal netwerk te hebben opgebouwd. Indien zij afhankelijk is van hulp van zorginstellingen, mag van haar verwacht worden dat zij hiervan gebruik maakt. Weliswaar neemt eiser sinds 2012 de verzorging van zijn moeder op zich, maar niet is gebleken dat eisers moeder zich niet zou kunnen handhaven zonder eisers aanwezigheid. Verweerder heeft zich dan ook niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat geen sprake is van familieleven, als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Aan een belangenafweging op grond waarvan beoordeeld wordt of het uitoefenen van dit familieleven mogelijk gemaakt moet worden om geen schending van artikel 8 van het EVRM op te leveren, wordt daarom niet toegekomen.
4. Eisers beroepsgrond dat verweerder hem ten onrechte een inreisverbod voor de duur van twee jaar heeft opgelegd, slaagt naar het oordeel van de rechtbank evenmin. Doordat eiser zich na binnenkomst met een visum in 2012 aan het toezicht heeft onttrokken, heeft verweerder terecht een risico op onttrekking aan het toezicht aangenomen en daardoor eisers vertrektermijn verkort naar nul dagen. Gelet op artikel 66a, eerste lid, van de Vw was verweerder hierdoor gehouden een inreisverbod op te leggen. Verweerder heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat dit geen strijd oplevert met artikel 8 van het EVRM. In de overweging hiervoor heeft de rechtbank immers overwogen dat de band tussen eiser als meerderjarige man en zijn moeder niet is aan te merken als familieleven als bedoeld in dit artikel.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, rechter, in aanwezigheid van mr. L.M. Verwilligen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 mei 2017.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.