ECLI:NL:RBDHA:2017:5177
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verblijfsvergunning op basis van familieleven en inreisverbod
Op 17 mei 2017 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tussen een eiser, een Filipijnse man, en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, met als doel gezinsleven te kunnen uitoefenen met zijn moeder, die de Nederlandse nationaliteit heeft. De aanvraag werd afgewezen omdat de eiser niet beschikte over een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en er volgens de staatssecretaris geen sprake was van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheid en emotionele binding tussen de eiser en zijn moeder, zoals vereist onder artikel 8 van het EVRM.
De rechtbank heeft het bestreden besluit van de staatssecretaris beoordeeld en vastgesteld dat de eiser sinds 2012 zonder geldig verblijfsrecht in Nederland verbleef om voor zijn moeder te zorgen. De staatssecretaris had echter geconcludeerd dat de moeder van de eiser, die eerder meer dan 20 jaar zelfstandig in Nederland had geleefd, niet afhankelijk was van de zorg van de eiser. De rechtbank volgde deze redenering en oordeelde dat er geen sprake was van familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM, waardoor de staatssecretaris niet verplicht was om een belangenafweging te maken.
Daarnaast werd het inreisverbod van twee jaar, dat aan de eiser was opgelegd, door de rechtbank ook niet onterecht geacht. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris terecht had aangenomen dat er een risico op onttrekking aan het toezicht bestond, omdat de eiser zich na zijn binnenkomst in Nederland met een visum aan het toezicht had onttrokken. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.