ECLI:NL:RBDHA:2017:5108

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 april 2017
Publicatiedatum
15 mei 2017
Zaaknummer
C/09/527263 / KG ZA 17-214
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot schorsing tenuitvoerlegging van een Belgische gevangenisstraf en erkenning van de Belgische uitspraak

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 5 april 2017 uitspraak gedaan in een kort geding waarin de eiser, thans verblijvende in een Penitentiaire Inrichting, de Staat der Nederlanden heeft aangeklaagd. De eiser, die in België is veroordeeld tot een gevangenisstraf van dertig maanden voor het bezit en de handel in verdovende middelen, vorderde een verbod op de tenuitvoerlegging van het arrest van het Hof van Beroep te Gent. Hij stelde dat hij niet meer in Nederland woonachtig is en dat er geen grond is voor de erkenning van de Belgische uitspraak in Nederland. De eiser voerde aan dat hij erop had mogen vertrouwen dat er 183 dagen van zijn gevangenisstraf in mindering zouden worden gebracht, zoals in een eerder certificaat was vermeld. De Staat voerde verweer en stelde dat de eiser voldoende binding met Nederland heeft, onder andere omdat hij een koopwoning in Nederland heeft en zijn kinderen daar verblijven.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de instemming van de eiser met de toezending van de Belgische uitspraak niet vereist was, omdat de eiser in Nederland een vaste woonplaats heeft. De rechter verwierp de stelling van de eiser dat er sprake was van een strafverzwaring door de rectificatie van het certificaat, en oordeelde dat de minister terecht had besloten tot erkenning en tenuitvoerlegging van de Belgische straf. De vorderingen van de eiser werden afgewezen, en hij werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/527263 / KG ZA 17/214
Vonnis in kort geding van 5 april 2017
in de zaak van
[eiser] ,
wonende te [woonplaats] ( [land] ), thans verblijvende in de Penitentiaire Inrichting te [plaats] ,
eiser,
advocaat mr. J.A.M. Schoenmakers te Breda,
tegen:
de publiekrechtelijke rechtspersoon
de Staat der Nederlanden(Ministerie van Veiligheid en Justitie),
zetelend te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. A.Th.M. ten Broeke te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiser] ’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 3 maart 2017;
- de bij brief van 21 maart 2017 van de zijde van [eiser] overgelegde producties 1 tot en met 5;
- het bij brief van 22 maart 2017 van de zijde van [eiser] overgelegde beroepschrift d.d. 6 maart 2017 in het kader van de procedure tot teruggeleiding van de kinderen van [eiser] , met producties;
- de door de Staat overgelegde producties 1 tot en met 19;
- de op 28 maart 2017 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
[eiser] is bij op 18 november 2014 onherroepelijk arrest van 29 april 2014 door het Hof van Beroep Gent (België), hierna ‘het Hof van Beroep’, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van dertig maanden in verband met (samengevat) het bezit van en de handel in verdovende middelen (cannabis).
2.2.
Bij brief van 9 maart 2015 heeft het Parket bij het Hof van Beroep een certificaat, een kennisgeving aan [eiser] en een afschrift van het arrest van het Hof van Beroep toegezonden aan het Arrondissementsparket Amsterdam en daarbij het verzoek gedaan om de tenuitvoerlegging van het arrest over te nemen.
In het certificaat is – voor zover hier van belang – het volgende vermeld:
“(…)
2. Informatie over de duur van de sanctie:
2.1.
Totale duur van de sanctie (in dagen):900 dagen
2.2.
De volledige periode van vrijheidsbeneming die al is ondergaan ten gevolge van de sanctie waarop het arrest betrekking heeft (in dagen):
Voorhechtenis van 01/06/2010 tot 01/12/2010
(…)”.
Voorts is in het certificaat vermeld dat [eiser] naar het recht van de beslissingsstaat (derhalve Belgisch recht) na een derde van de effectieve gevangenisstraf in aanmerking komt voor vervroegde of voorwaardelijke invrijheidstelling.
2.3.
Bij brief van 18 juni 2015 heeft de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) namens de Minister van Veiligheid en Justitie, hierna ‘de minister’, aan het Parket bij het Hof van Beroep meegedeeld dat er geen grond bestaat voor erkenning van het certificaat, omdat [eiser] niet meer is ingeschreven in de Nederlandse Basisregistratie Personen en geen woon- of verblijfplaats in Nederland heeft.
2.4.
Bij brief van 31 augustus 2016 heeft de DJI namens de minister een informatieblad voor Nederlandse gevangenen in de Europese Unie en een formele kennisgeving in het kader van de ‘Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties’, hierna ‘WETS’, aan [eiser] toegezonden. In die brief is aan [eiser] meegedeeld dat het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, hierna ‘het Hof’, wordt verzocht om te toetsen of de procedure juist is verlopen en dat, als dat het geval is, Nederland de straf van [eiser] zal overnemen. Het hiervoor bedoelde verzoek aan het Hof is gedaan bij brief van eveneens 31 augustus 2016.
2.5.
Mr. [A] , de toenmalige advocaat van [eiser] , hierna ‘mr. [A] ’, heeft bij brief van 12 september 2016 (samengevat) aan de Afdeling Internationale Overdracht Strafvonnissen van het Ministerie van Veiligheid en Justitie meegedeeld dat [eiser] een diplomatieke status heeft, op grond waarvan hem immuniteit toekomt, dat [eiser] geen/onvoldoende binding heeft met Nederland, omdat hij feitelijk in [land] verblijft, waar ook zijn kinderen naar school gaan en dat hij voor zijn werk evenmin aan Nederland gebonden is en ten slotte dat het strafrestant van [eiser] in België tot een zogenoemde enkelbandprocedure zou hebben geleid. Derhalve bestaat er geen grond voor tenuitvoerlegging van het arrest in Nederland, aldus mr. [A] in deze brief. In aanvulling daarop heeft mr. [A] als bijlage bij een brief van 20 oktober 2016 een schrijven van de ambassade van Guinea-Bissau, waarin is vermeld dat [eiser] een diplomatiek paspoort van de republiek Guinea-Bissau heeft, aan het Hof toegezonden.
2.6.
In een brief aan mr. [A] van 26 oktober 2016 heeft de DJI, namens de minister, het betoog van [eiser] dat hem immuniteit toekomt vanwege zijn diplomatieke status, gemotiveerd van de hand gewezen.
2.7.
Bij brief van 2 november 2016 heeft mr. [A] een afschrift van een brief aan het Ministerie van Veiligheid en Justitie, met als bijlage een rapportage van [X] , forensisch maatschappelijk werker, aan het Hof toegezonden. De conclusie van die rapportage luidt (samengevat) dat [eiser] in [land] woont en werkt, dat hij feitelijk weinig binding met Nederland heeft en dat zijn kinderen in [land] naar school gaan.
2.8.
Het Hof heeft op 16 januari 2017 (in het oordeel is abusievelijk vermeld 16 januari 2016) zijn in artikel 2:11 WETS bedoelde (schriftelijke) oordeel gegeven, inhoudende dat er geen gronden zijn om de erkenning van de Belgische uitspraak te weigeren. Op de eerste pagina van dit oordeel is vermeld dat het Hof acht heeft geslagen op de brieven met bijlagen van mr. [A] van 12 september 2016, 20 oktober 2016, 2 november 2016 en 20 december 2016. In het oordeel is – voor zover hier van belang – het volgende vermeld:
“(…)
Instemming/verzoek
Veroordeelde kon niet door de Belgische autoriteiten worden gehoord omtrent de toezending van de rechtelijke uitspraak. Uit de door de raadsman ingediende stukken blijkt dat de veroordeelde niet instemt met de toezending van de rechterlijke uitspraak. Uit het voorlichtingsrapport van de heer [X] van 23 oktober 2016, als bijlage gevoegd bij de brief van de raadsman van 2 november 2016, blijkt dat de veroordeelde de opgelegde straf in België of [land] wenst te ondergaan.
Ingevolge artikel 2:5 WETVVS(toevoeging voorzieningenrechter: bedoeld is WETS)
is de instemming van de veroordeelde met de toezending van de rechterlijke uitspraak niet vereist indien:
a.
de veroordeelde Nederlander is en in Nederland zijn vaste woon- of verblijfplaats heeft;
(…)
In het kaderbesluit 2009/909/JBZ wordt met de staat waar de gevonniste persoon “woont, bedoeld de staat waarmee hij verbonden is uit hoofde van een gewone verblijfplaats en, bijvoorbeeld, familiale, sociale of professionele banden. Uit de stukken blijkt dat de veroordeelde na zijn veroordeling is aangehouden terwijl hij uit anderen hoofde in Nederland gedetineerd zat. Uit de rapportage van Reclassering Nederland van 5 september 2016 blijkt dat de veroordeelde in Nederland een koopwoning heeft. De veroordeelde heeft aangegeven bereid te zijn in deze woning te verblijven in het kader van eventuele op te leggen bijzondere voorwaarden met Elektronische Detentie. Uit de stukken blijkt dat de kinderen van de veroordeelde inmiddels bij de ex-vrouw van de veroordeelde verblijven in Nederland. Voorts woont het grootste deel van zijn familie eveneens hier in Nederland. Gezien het vorenstaande is het hof van oordeel dat sprake is van een situatie zoals bedoeld in artikel 2:5 onder a WETVVS. De instemming van de veroordeelde met toezending van de rechterlijke uitspraak is derhalve niet vereist.
(…)”.
Voorts heeft het Hof geoordeeld dat er geen sprake is van andere in de WETS genoemde weigeringsgronden, dat er geen sprake is van een naar Nederlands recht geldende immuniteit van [eiser] en dat de vraag of er gronden zijn om de aan [eiser] opgelegde gevangenisstraf aan te passen, in die zin dat Elektronisch Toezicht zal worden toegepast, beoordeeld dient te worden in het kader van de executie, die echter buiten het kader waarbinnen het Hof dient te beslissen valt.
2.9.
Op 18 januari 2017 heeft de minister beslist tot erkenning en tenuitvoerlegging van de aan [eiser] opgelegde straf over te gaan, waarbij de datum voor voorwaardelijke invrijheidstelling op 13 februari 2017 is bepaald.
2.10.
Bij brieven van 18 januari 2017 heeft de DJI de beslissing van het hof namens de minister aan mr. [A] en aan het Parket bij het Hof van Beroep meegedeeld.
2.11.
De tenuitvoerlegging van de door het Hof van Beroep aan [eiser] opgelegde gevangenisstraf is inmiddels aangevangen. Op het moment van aanvang bevond [eiser] zich in Nederland in voorlopige hechtenis in het kader van een Nederlandse strafzaak, waarvan de inhoudelijk behandeling op 13 april 2017 zal aanvangen voor de rechtbank Oost-Brabant. In verband met de tenuitvoerlegging van de Belgische gevangenisstraf is de voorlopige hechtenis in het kader van die Nederlandse strafzaak onderbroken.
2.12.
Naar aanleiding van een e-mailbericht van 1 februari 2017 van het Belgische openbaar ministerie aan de DJI, waarin is meegedeeld dat in het certificaat als gevolg van een typfout als ingangsdatum van de door [eiser] ondergane voorlopige hechtenis ‘01/06/2010’ in plaats van ‘01/09/2010’ is vermeld, is de datum waarop [eiser] voorwaardelijk in vrijheid wordt gesteld bij brieven van 6 februari 2017 aan het Parket bij het Hof van Beroep en aan de Penitentiaire Inrichting te [plaats] gerectificeerd. Die rectificatie houdt in dat op de aan [eiser] opgelegde gevangenisstraf 91 in plaats van 183 dagen waarop hij in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht in mindering worden gebracht, zodat hij in aanmerking komt voor voorwaardelijke invrijheidstelling per 16 mei 2017.
2.13.
Tussen [eiser] en zijn ex-echtgenote loopt een procedure omtrent teruggeleiding van hun minderjarige kinderen naar [land] in het kader van door [eiser] gestelde internationale kinderontvoering. [eiser] heeft in verband met de behandeling van die procedure een verzoek ingediend tot schorsing van de bewaring op grond van artikel 2:22 WETS, welk verzoek bij beslissing van 5 januari 2017 door de rechter-commissaris is afgewezen. Het door [eiser] ingediende verzoek tot teruggeleiding van zijn kinderen naar [land] is bij beschikking van deze rechtbank van 20 februari 2017 afgewezen. Tegen deze beslissing heeft [eiser] hoger beroep ingesteld.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – zakelijk weergegeven – de Staat te verbieden om over te gaan tot tenuitvoerlegging van het arrest van het Hof van Beroep te Gent d.d. 29 april 2014, althans de Staat te veroordelen zich van die tenuitvoerlegging te onthouden, althans deze te schorsen, een en ander op straffe van een dwangsom en met veroordeling van de Staat in de proceskosten.
3.2.
Daartoe stelt [eiser] – samengevat – het volgende. [eiser] is al jaren niet meer in Nederland woonachtig, zodat er geen sprake is van aantoonbare en voldoende binding van [eiser] met Nederland. Nu [eiser] geen woonplaats heeft in Nederland, had hij met toezending van het arrest naar Nederland moeten instemmen, hetgeen hij niet heeft gedaan. Het Hof, en in het verlengde daarvan de minister, heeft ten onrechte geoordeeld dat er geen gronden zijn om de tenuitvoerlegging van het arrest van het Hof van Beroep te weigeren en dat de bij dat arrest opgelegde straf in Nederland wordt erkend.
Subsidiair stelt [eiser] zich op het standpunt dat hij erop heeft mogen vertrouwen dat op zijn door het Hof van Beroep opgelegde straf 183 dagen voorlopige hechtenis in mindering zouden worden gebracht, zoals in het oorspronkelijke certificaat is vermeld. Op basis van dat certificaat heeft het Hof een oordeel gegeven en heeft de minister een beslissing genomen. Door nu 91 dagen op zijn straf in mindering te brengen, handelt de Staat in strijd met het vertrouwensbeginsel en daarmee onrechtmatig jegens [eiser] . Bovendien is hierdoor sprake van een strafverzwaring en daarmee van een inbreuk op het recht op persoonlijke vrijheid van [eiser] , zonder dat daartegen een rechtsmiddel kan worden aangewend, hetgeen in strijd is met de artikelen 5 en 13 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Ook anderszins is [eiser] van oordeel dat de Staat onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld. De Staat heeft niet binnen een termijn van 90 dagen na ontvangst van het certificaat over de erkenning beslist. Voorts stelt [eiser] dat de omstandigheid dat hij nu veel later voorwaardelijk in vrijheid wordt gesteld hem ernstig bemoeilijkt in zijn mogelijkheden om verweer te voeren, dan wel deel te nemen aan mediation in het kader van de lopende procedure strekkende tot teruggeleiding van zijn minderjarige kinderen en dat het voor hem vrijwel onmogelijk is om contact met zijn kinderen te hebben.
3.3.
De Staat voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
[eiser] legt aan zijn vorderingen ten grondslag dat de Staat onrechtmatig jegens hem handelt. Daarmee is in zoverre de bevoegdheid van de burgerlijke rechter – in dit geval de voorzieningenrechter in kort geding – tot kennisneming van de vorderingen gegeven. [eiser] is in zijn vorderingen ook ontvankelijk, nu hem voor hetgeen hij wil bereiken geen andere mogelijkheden ten dienste staan.
4.2.
Met de WETS is het Kaderbesluit 2008/909/JBZ (het Kaderbesluit) in de Nederlandse wetgeving geïmplementeerd. Het uitgangspunt van de WETS is een verplichting om een buitenlands vonnis te erkennen en de straf ongewijzigd over te nemen en ten uitvoer te leggen.
Uit artikel 2:3 WETS vloeit voort dat de instemming van de veroordeelde met de toezending van de rechterlijke uitspraak door de uitvaardigende lidstaat in beginsel vereist is voor de erkenning en tenuitvoerlegging van die uitspraak in Nederland. Artikel 2:5 WETS bevat drie situaties waarin de instemming van de veroordeelde niet is vereist, namelijk indien:
“a. de veroordeelde Nederlander is en in Nederland zijn vaste woon- of verblijfplaats heeft;
(…)
c. de veroordeelde naar Nederlands is gevlucht of teruggekeerd naar aanleiding van de tegen hem in de uitvaardigende lidstaat ingestelde strafvervolging of na de veroordeling in die staat.”
4.3.
De minister heeft met inachtneming van het oordeel van het Hof van 16 januari 2017 beslist om het arrest van het Hof van Beroep te erkennen en de aan [eiser] opgelegde straf in Nederland ten uitvoer te leggen. Het Hof is er daarbij van uit gegaan dat zich in het onderhavige geval de uitzonderingssituatie van artikel 2:5 aanhef en onder a. WETS voordoet, zodat instemming door [eiser] met toezending van de rechterlijke uitspraak niet is vereist.
4.4.
Allereerst stelt [eiser] zich op het standpunt dat het Hof niet tot het oordeel heeft kunnen komen dat die uitzonderingssituatie zich voordoet, aangezien [eiser] niet in Nederland woont en ook anderszins onvoldoende binding met Nederland heeft. Ter onderbouwing van dit standpunt wijst [eiser] op de inhoud en de conclusie van het rapport van [X] . Echter, zoals de Staat terecht naar voren heeft gebracht, is dit rapport door het Hof meegewogen in het oordeel dat er geen gronden zijn om de erkenning van het arrest van het Hof van Beroep te weigeren. Dit blijkt uit de in het oordeel opgenomen opsomming van de stukken waarop het Hof acht heeft geslagen en voorts uit hetgeen is overwogen onder
“instemming/verzoek”. Met inachtneming van die stukken komt het Hof tot het oordeel dat [eiser] na zijn veroordeling is aangehouden, terwijl hij uit anderen hoofde in Nederland gedetineerd zat, dat [eiser] in Nederland een koopwoning heeft, dat hij bereid is in die woning te verblijven in het kader van eventueel op te leggen bijzondere voorwaarden met Elektronische Detentie en dat de kinderen en een groot deel van de familie van [eiser] in Nederland verblijven, zodat zich de situatie zoals bedoeld in artikel 2:5 aanhef en onder a WETS voordoet. De instemming van de veroordeelde met toezending van de rechterlijke uitspraak is derhalve niet vereist, aldus het Hof. De voorzieningenrechter volgt de Staat in zijn betoog dat dit kort geding niet kan worden aangewend als een (verkapte) appelmogelijkheid tegen het oordeel van het Hof. Derhalve dient het oordeel van het Hof dat [eiser] niet met toezending van de rechtelijke uitspraak door de Belgische autoriteiten hoefde in te stemmen tot uitgangspunt te worden genomen. Het door [eiser] overgelegde dossier in het kader van het hoger beroep in de procedure tot teruggeleiding van zijn kinderen, dat ook in dit kort geding als productie is overgelegd, en waaruit volgens [eiser] blijkt dat hij in [land] woont, leidt tegen de achtergrond van het voorgaande niet tot een ander oordeel.
4.5.
Subsidiair stelt [eiser] zich op het standpunt dat hij erop heeft mogen vertrouwen dat er 183 dagen op de aan hem opgelegde gevangenisstraf in mindering zouden worden gebracht, zoals in het oorspronkelijke certificaat vermeld, en dat er, doordat hij door de rectificatie van het certificaat veel later voor voorwaardelijke invrijheidstelling in aanmerking komt, sprake is van een strafverzwaring. Deze stellingen worden verworpen. Uit de e-mail van de Belgische autoriteiten van 1 februari 2017 is naar voorlopig oordeel voldoende gebleken dat het oorspronkelijke certificaat een typfout bevat met betrekking tot de aanvangsdatum van de voorlopige hechtenis van [eiser] , te weten 1 juni 2010 in plaats van 1 september 2010. Dit strookt met het van de zijde van [eiser] niet weersproken betoog van de Staat dat uit de overgelegde correspondentie blijkt dat de Belgische raadsman van [eiser] aan mr. [A] heeft meegedeeld dat het voorarrest van [eiser] op 2 september 2010 is aangevangen, terwijl voorshands niet aannemelijk is geworden dat [eiser] zelf niet wist wanneer zijn voorlopige hechtenis met betrekking tot de Belgische strafzaak is aangevangen. Onder die omstandigheden is de voorzieningenrechter van oordeel dat [eiser] zich niet kan beroepen op jegens hem opgewekt vertrouwen. Derhalve is – anders dan [eiser] heeft gesteld – van een strafverzwaring geen sprake. Nu het Hof slechts een oordeel diende te geven met betrekking tot de vraag of er gronden zijn om de erkenning van het arrest van het Hof van Beroep te weigeren en niet over de duur van de opgelegde gevangenisstraf of de reeds ondergane voorlopige hechtenis, is naar voorlopig oordeel evenmin sprake van een met het oordeel van het Hof strijdige tenuitvoerlegging van het arrest. Het betoog van [eiser] dat sprake is van schending van de artikelen 5 en 13 EVRM kan niet worden gevolgd. Van een onredelijke verzwaring van de aan [eiser] opgelegde straf door tenuitvoerlegging in Nederland is zoals hiervoor werd overwogen immers geen sprake, terwijl – zoals de Staat onbetwist naar voren heeft gebracht – artikel 13 EVRM niet vereist dat, naast de doeltreffende rechterlijke toetsing van de erkenningsprocedure door het Hof, nog een rechtsmiddel open staat.
4.6.
Voorts heeft [eiser] gesteld dat de minister de beslissing omtrent erkenning en tenuitvoerlegging niet binnen de in artikel 2:10 WETS genoemde termijn van 90 dagen heeft genomen. Echter, de Staat heeft onbetwist naar voren gebracht dat op overschrijding van die termijn geen sanctie is gesteld en dat een overschrijding in ieder geval niet kan leiden tot het vervallen van de verplichting tot erkenning. Daar komt nog bij dat [eiser] naar voorlopig oordeel onvoldoende heeft onderbouwd dat hij door overschrijding van de termijn op een onredelijke wijze in zijn belangen is geschaad.
4.7.
Ook de stelling van [eiser] dat hij door een latere aanvang van de voorlopige invrijheidstelling wordt beperkt in zijn mogelijkheden om verweer te voeren in de procedure tot teruggeleiding van zijn minderjarige kinderen wordt verworpen. [eiser] heeft naar voorlopig oordeel onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij door de tenuitvoerlegging van de door het Hof van Beroep aan hem opgelegde gevangenisstraf zijn rechten in de teruggeleidingsprocedure niet heeft kunnen uitoefenen. Uit de stukken is genoegzaam gebleken dat [eiser] bij de mondelinge behandelingen in die procedure aanwezig is geweest en gesteld noch gebleken is dat hij geen gelegenheid heeft gehad om de zaak met zijn advocaat te bespreken. De Staat heeft in dit verband onbetwist naar voren gebracht dat [eiser] in overleg met de gezinsvoogd van zijn onder toezicht gestelde kinderen telefonisch contact met hen heeft.
4.8.
Gelet op het voorgaande wordt de primaire vordering van [eiser] afgewezen. Hetzelfde geldt voor de subsidiair gevorderde schorsing van de tenuitvoerlegging, nu [eiser] daarvoor – zoals de Staat onbetwist heeft aangevoerd – de in de ‘Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting’ voorgeschreven procedure dient te volgen, terwijl [eiser] de Staat volgt in zijn betoog dat [eiser] niet aannemelijk heeft gemaakt dat er goede gronden zijn voor schorsing van de tenuitvoerlegging. Zoals hiervoor is overwogen kan [eiser] zijn belangen in teruggeleidingsprocedure ook vanuit detentie behartigen. Daar komt nog bij dat [eiser] bij een schorsing van de tenuitvoerlegging naar voorlopig oordeel geen belang heeft, nu voldoende aannemelijk is geworden dat in dat geval de in het kader van de Nederlandse strafzaak onderbroken voorlopige hechtenis zal worden hervat en [eiser] evenmin in vrijheid wordt gesteld.
4.9.
[eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst het gevorderde af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding, tot dusver aan de zijde van de Staat begroot op € 1.434,--, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat en € 618,-- aan griffierecht;
5.3.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.E. Groeneveld-Stubbe en in het openbaar uitgesproken op 5 april 2017.
mvt