ECLI:NL:RBDHA:2017:4863

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 mei 2017
Publicatiedatum
9 mei 2017
Zaaknummer
SGR 16/2403, 16/2591, 16/2660 en 16/2683
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake omgevingsvergunning voor boothuis, reddingsstation en museum in Noordwijk

Op 9 mei 2017 heeft de Rechtbank Den Haag een tussenuitspraak gedaan in de zaken van het college van burgemeester en wethouders van Noordwijk tegen verschillende eisers die beroep hadden ingesteld tegen de verleende omgevingsvergunning voor de bouw van een boothuis, reddingstation en museum. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eisers belanghebbenden zijn en heeft de procedure rondom de omgevingsvergunning beoordeeld. De rechtbank oordeelde dat de vergunninghoudster een omgevingsvergunning had aangevraagd voor het bouwen van een nieuw boothuis, reddingstation en museum aan de kust. De rechtbank heeft de argumenten van de eisers over de onzorgvuldige voorbereiding van het besluit en de strijdigheid met het bestemmingsplan overwogen. De rechtbank concludeerde dat het bestreden besluit gebrekkig was gemotiveerd en dat er aanvullende vergunningvoorschriften en nader onderzoek naar de verkeers- en parkeerbehoefte nodig waren. De rechtbank heeft verweerder de gelegenheid gegeven om de gebreken binnen acht weken te herstellen en heeft de verdere beslissing aangehouden tot de einduitspraak. De uitspraak is openbaar gemaakt op 9 mei 2017.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 16/2403, 16/2591, 16/2660 en 16/2683

tussenuitspraak van de meervoudige kamer van 9 mei 2017 in de zaken tussen

1. [eiser 1]te [woonplaats] , eisers sub 1 (hierna: [eiser 1] )
2. [eiseres]te [vestigingsplaats] , eiseres sub 2 (hierna: [eiseres] )
(gemachtigde: mr. W.J. Bosma)
3. [eiser 2]te [woonplaats] , eiser sub 3 (hierna: [eiser 2] )
(gemachtigde: mr. J. de Vet)
4. [eiser 3]te [woonplaats] , eiser sub 4 (hierna: [eiser 3] )
gezamenlijk te noemen: eisers
en

het college van burgemeester en wethouders van Noordwijk, verweerder

(gemachtigde: mr. C.H. Norde).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
Exploitatiestichting ten behoeve van de Koninklijke Nederlandse Redding Maatschappij, te IJmuiden, vergunninghoudster
(gemachtigde: mr. P.A. Faber).

Procesverloop

Bij besluit van 22 februari 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan vergunninghoudster een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een boothuis, reddingstation en een museum aan [adres 1] .
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Het beroep van [eiser 1] is geregistreerd onder zaaknummer SGR 16/2403. Het beroep van [eiseres] is geregistreerd onder zaaknummer SGR 16/2591. Het beroep van [eiser 2] is geregistreerd onder zaaknummer SGR 16/2660. Het beroep van [eiser 3] is geregistreerd onder zaaknummer SGR 16/2683.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 maart 2017. [eiser 1] is verschenen. Namens [eiseres] is verschenen [persoon 1] , bijgestaan door de gemachtigde. [eiser 2] is verschenen, bijgestaan door de gemachtigde. [eiser 3] is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en [persoon 2] , werkzaam bij de omgevingsdienst West-Holland. Namens vergunninghoudster is verschenen H. Kok, bijgestaan door R.H.W. Frins, kantoorgenoot van de gemachtigde.

Overwegingen

1. Vergunninghoudster heeft op 17 maart 2014 een omgevingsvergunning aangevraagd voor het bouwen van een nieuw boothuis, reddingstation en museum ten behoeve van de Koninklijke Nederlandse Redding Maatschappij (KNRM) aan [adres 1] (hierna ook: het perceel). De gevraagde vergunning betreft de activiteiten “het bouwen van een bouwwerk” en “het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan”, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
2. Verweerder heeft bij de behandeling van de aanvraag de procedure als bedoeld in paragraaf 3.3 van de Wabo gevolgd. Het ontwerpbesluit is met ingang van 5 februari 2015 gedurende zes weken ter inzage gelegd. Eisers hebben zienswijzen ingediend.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de gevraagde vergunning met toepassing van artikel 2.10 en artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3° van de Wabo verleend.
3. De rechtbank ziet zich ambtshalve voor de vraag gesteld of eisers belanghebbenden zijn in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Ingevolge deze bepaling wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Omdat [eiseres] op korte afstand van [adres 1] onroerend goed bezit en [eiser 1] , [eiser 2] en [eiser 3] tegenover het perceel wonen, dienen eisers naar het oordeel van de rechtbank allen als belanghebbenden te worden aangemerkt.
4.1
Eisers betogen dat diverse stukken die aan het bestreden besluit ten grondslag zijn gelegd pas na de terinzagelegging van het ontwerpbesluit zijn opgesteld. Het gaat onder meer om situatietekening B.0.01 van 15 oktober 2015, de Notitie verkeersaantrekkende werking plan KNRM-terrein van 13 november 2015, de Notitie akoestisch effect nieuwbouw KNRM van 18 december 2015 en de Notitie voortoets stikstofdepositie nieuwbouw KNRM-station Noordwijk. Omdat deze stukken nodig waren om het ontwerp te duiden, heeft verweerder in strijd met artikel 3:11, eerste lid, van de Awb gehandeld.
4.2
Verweerder heeft toegelicht dat de onder 4.1 genoemde notities zijn opgesteld naar aanleiding van de tegen het ontwerpbesluit ingediende zienswijzen. De rechtbank stelt vast dat de stukken niet strekken tot wijziging van de (omvang van de) aangevraagde activiteiten. Naar het oordeel van de rechtbank was verweerder daarom niet gehouden het ontwerpbesluit met bijbehorende stukken nogmaals ter inzage te leggen. De door [eiseres] ter zitting genoemde uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 16 september 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2938 en 7 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2415, leiden niet tot een ander oordeel omdat deze op een wezenlijk andere situatie zien. Anders dan in voormelde zaken konden eisers ten tijde van de terinzagelegging van het bestreden besluit immers wel kennis nemen van de aanvullende stukken.
5.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat voor het project geen verklaring van geen bedenkingen (vvgb) van de gemeenteraad zoals bedoeld in artikel 6.5, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht (Bor) is vereist omdat het project voldoet aan de criteria van categorie 3 van het aanwijzingsbesluit van de gemeenteraad van Noordwijk van 31 augustus 2011 (het aanwijzingsbesluit), waarbij op grond van artikel 6.5, derde lid, van het Bor, categorieën van gevallen zijn aangewezen waarvoor geen vvgb is vereist.
5.2
In het aanwijzingsbesluit, onder 1, categorie 3, is bepaald dat geen vvgb is vereist indien de activiteit past binnen de door de gemeenteraad vastgestelde stedenbouwkundige randvoorwaarden, een stedenbouwkundige visie of een daarmee te vergelijken (ruimtelijk) kader. De activiteit dient – voor zover thans van belang – tevens aan de volgende kenmerken te voldoen:
  • het plan is niet in strijd met de provinciale structuurvisie ruimtelijke ordening;
  • het plan is niet in strijd met de provinciale verordening ruimte;
  • het plan heeft geen ingrijpende gevolgen voor de gemeente.
5.3
Eisers betogen dat het aanwijzingsbesluit onverbindend is omdat de aanwijzing te ruim en algemeen is geformuleerd. Eisers verwijzen in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 27 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1655. Ook de beleidsdocumenten waaraan het project is getoetst – de Toekomstvisie Noordwijk 2025, de Ruimtelijke structuurvisie Noordwijk 2030 en de Integrale Ruimtelijke Visie Noordwijk Zeewaardig – zijn onvoldoende concreet, aldus eisers.
5.4
In de voormelde uitspraak van 27 mei 2015 heeft de Afdeling geoordeeld dat het door de gemeenteraad van Den Haag krachtens artikel 6.5, derde lid, van het Bor genomen besluit van 20 januari 2011 onverbindend was wegens strijd met de rechtszekerheid. Aan dat oordeel lag ten grondslag dat de in dat besluit vermelde criteria “ruimtelijke relevante ontwikkelingen van enige omvang” en “politiek gevoelige ontwikkelingen” dermate ruim en algemeen waren dat het college in wezen de vrije hand was gelaten om de gemeenteraad al dan niet een vvgb te vragen.
5.5
De rechtbank is van oordeel dat de situatie in deze zaak niet vergelijkbaar is met de situatie in de uitspraak van 27 mei 2015. De rechtbank overweegt daartoe dat categorie 3 van het aanwijzingsbesluit aanzienlijk meer en concretere randvoorwaarden bevat dan het aanwijzingsbesluit in voornoemde uitspraak. Voorts heeft verweerder ter zitting toegelicht dat in de Integrale Ruimtelijke Visie Noordwijk Zeewaardig onder meer het volgende is opgenomen: “De huisvesting van de KNRM en de NRB wordt in de plint van de nieuwbouw op een locatie direct aan zee opgenomen. De gebruikte materialen en activiteiten van KNRM en NRB kunnen aantrekkelijk zichtbaar getoond worden, om bij te dragen als (educatieve) publiekstrekker, kenmerkend voor Noordwijk.” De rechtbank is dan ook van oordeel dat het aanwijzingsbesluit en de beleidsdocumenten waarnaar wordt verwezen niet dermate ruim en algemeen zijn dat het college in wezen de vrije hand wordt gelaten om de gemeenteraad al dan niet een vvgb te vragen.
6.1
Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo kan een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk enkel worden geweigerd in geval van, kort gezegd, (a) strijd met het Bouwbesluit, (b) strijd met de bouwverordening, (c) strijd met het bestemmingsplan en (d) strijd met de redelijke eisen van welstand.
6.2
Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, van de Wabo, kan, voor zover de aanvraag betrekking heeft op het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.
6.3
De beslissing om al dan niet met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, van de Wabo omgevingsvergunning te verlenen behoort tot de bevoegdheid van verweerder, waarbij verweerder beleidsvrijheid heeft en de rechter de beslissing terughoudend moet toetsen. Dat betekent dat de rechtbank zich moet beperken tot de vraag of verweerder in redelijkheid bij afweging van alle belangen tot het besluit heeft kunnen komen om in dit geval een omgevingsvergunning te verlenen.
7.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het boothuis en het museum binnen de bestemming “Maatschappelijk” van het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Zeewaardig” (het bestemmingsplan) passen. Het project is evenwel in strijd met het bestemmingsplan omdat het museum ook gedeeltelijk binnen de bestemming “Tuin” is gelegen, waar geen gebouwen mogen worden opgericht. Voorts wordt het bouwvlak aan drie zijden overschreden en overschrijdt het bouwplan de hoogtemaat op een deel van de gronden met enkele meters.
7.2
Eisers betogen dat het project ook in strijd is met de bestemming “Maatschappelijk” omdat musea alleen ter plaatse van de aanduiding “museum” zijn toegestaan. De verbeelding kent ter plaatse van het onderhavige perceel niet een dergelijke aanduiding. Omdat de omgevingsvergunning niet ziet op dit aspect, is de strijd met het bestemmingsplan niet geheel opgeheven. De omgevingsvergunning had daarom moeten worden geweigerd.
7.3
Ingevolge artikel 1.38 van de planregels wordt onder “maatschappelijke voorziening” verstaan: overheidsvoorzieningen en voorzieningen inzake welzijn, volksgezondheid, kinderopvang, cultuur, religie, sport, onderwijs en daarmee gelijk te stellen voorzieningen.
Artikel 10.1 van de planregels bepaalt – voor zover thans van belang – dat de voor “Maatschappelijk” aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. maatschappelijke voorzieningen;
c. musea ter plaatse van de aanduiding “museum”.
7.4
Tussen partijen is niet in geschil en ook de rechtbank stelt vast dat een museum een maatschappelijke voorziening is zoals bedoeld in artikel 1.38 van de planregels. Gelet op de niet geheel eenduidige formulering van artikel 10.1 van de planregels, komt belang toe aan de plantoelichting. In de toelichting op de bestemming “Maatschappelijk” wordt vermeld dat aan plaatsen waarop enkel een specifieke vorm van maatschappelijke voorzieningen is gewenst, een eigen aanduiding is gegeven. Andere vormen van maatschappelijke voorzieningen zijn op die locaties niet gewenst. Gelet op deze toelichting is de rechtbank van oordeel dat artikel 10.1 van de planregels zo moet worden gelezen dat ter plaatse van de aanduiding “maatschappelijke voorzieningen” alle vormen van maatschappelijke voorzieningen, waaronder musea, zijn toegelaten en dat ter plaatse van de aanduiding “museum” geen andere vormen van maatschappelijke voorziening zijn toegelaten dan musea. Hieruit volgt dat het realiseren van een museum niet in strijd is met de ter plaatse geldende bestemming “Maatschappelijk”.
8.1
Ingevolge artikel 5.20 van het Bor is, voor zover de omgevingsvergunning wordt verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3° van de Wabo, artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro voldoet de toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, aan de volgende voorwaarden:
a. er wordt beschreven dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte;
b. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel a, blijkt dat sprake is van een actuele regionale behoefte, wordt beschreven in hoeverre in die behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, en;
c. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel b, blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld.
8.2
Bij de beantwoording van de vraag of de ontwikkeling die de voorliggende omgevingsvergunning mogelijk maakt, een nieuwe stedelijke ontwikkeling in de zin van artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro behelst, moet in onderlinge samenhang worden beoordeeld in hoeverre de omgevingsvergunning, in vergelijking met het geldende bestemmingsplan waarvan wordt afgeweken, voorziet in een functiewijziging en welk planologisch beslag op de ruimte de omgevingsvergunning mogelijk maakt in vergelijking met het bestemmingsplan. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 15 februari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:381.
8.3
Eisers betogen dat het bestreden besluit een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt omdat de nieuwbouw een groter ruimtebeslag heeft dan de oude bebouwing en omdat er meer functies zijn toegestaan, waaronder een congresfunctie. In de ruimtelijke onderbouwing is ten onrechte niet onderbouwd dat de stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte. Het bestreden besluit is daarom in strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro alsmede met het soortgelijke artikel 2.1.1 van de Verordening Ruimte 2014 van de Provincie Zuid-Holland (de Verordening Ruimte). De strijd met de Verordening Ruimte brengt voorts met zich dat niet aan de vereisten van categorie 3 van het aanwijzingsbesluit is voldaan, zodat de gemeenteraad een vvgb had moeten afgeven.
9.1
De rechtbank is van oordeel dat onvoldoende duidelijk is welk gebruik van het KNRM-pand met het bestreden besluit is vergund. In de aanvraag is opgenomen dat voor de gebruiksfunctie “bijeenkomst” 100 personen in het pand aanwezig kunnen zijn. Ter zitting is door vergunninghouder toegelicht dat thans tien maal per jaar activiteiten worden georganiseerd voor groepen van ongeveer 100 personen en dat dit in het nieuwe pand zal worden voortgezet. In de ruimtelijke onderbouwing wordt voorts vermeld dat het instructielokaal ook door gerelateerde derden kan worden gebruikt. Weliswaar heeft verweerder betoogd dat niet bedoeld is ook commerciële verhuur toe te staan, maar de rechtbank stelt vast dat deze mogelijkheid niet op enigerlei wijze is uitgesloten. Evenmin is in het bestreden besluit een beperking opgenomen in de frequentie van het gebruik van het pand door (grote) groepen dan wel in de openingstijden. De omvang van de mogelijke activiteiten is dus op geen enkele wijze beperkt. Gelet op de onduidelijkheid over de omvang van de activiteiten in het pand kan de rechtbank thans niet beoordelen of sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling.
9.2
Verder stelt de rechtbank vast dat in de “Notitie verkeersaantrekkende werking plan KNRM-terrein” van 13 november 2015 (de verkeersnotitie) tot uitgangspunt is genomen dat het pand slechts drie keer per jaar wordt gebruikt voor groepen tot maximaal zestig personen. Gelet op de door vergunninghoudster gegeven toelichting op het voorgelnomen gebruik en het ontbreken van beperkingen qua bezoekersaantallen kan de verkeersnotitie niet zonder meer aan het bestreden besluit ten grondslag worden gelegd.
9.3
Ook wat betreft het parkeren is uitgegaan van lagere bezoekersaantallen. Gelet op hetgeen onder 9.1 en 9.2 is overwogen dient ook de berekening van de parkeerbehoefte van een nadere onderbouwing te worden voorzien. Daarbij komt dat ter zitting is vastgesteld dat in de “Anterieure overeenkomst inzake de realisatie van een nieuw KNRM boothuis alsmede boothuis annex reddingmuseum voor de Stichting Kurt Carlsen aan [adres 1] ” (de anterieure overeenkomst) is opgenomen dat de tijdelijke parkeerplaatsen op het terrein van het voormalige Texaco benzinestation ten behoeve van de KNRM én de Noordwijkse Reddingsbrigade (NRB) worden vrijgehouden, waar volgens verweerder bedoeld is dat alleen de KNRM van die parkeerplaatsen gebruik kan maken. De anterieure overeenkomst is evenwel nog niet aangepast.
9.4
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank van oordeel is dat het bestreden besluit voor wat betreft de onder overweging 9.1 tot en met 9.3 genoemde aspecten onzorgvuldig is voorbereid en gebrekkig is gemotiveerd. Dat betekent dat het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt wegens strijd met artikel 3:2 en 3:46 van de Awb.
10.1
Eisers achten het bodemonderzoek te gedateerd. Op grond van artikel 3.1a van de Wabo mag in ieder geval gebruik worden gemaakt van onderzoeken die niet ouder zijn dan twee jaar. Verweerder heeft ten onrechte niet gemotiveerd waarom toch gebruik kon worden gemaakt van het onderzoek.
10.2
Aan het bestreden besluit is het rapport verkennend bodemonderzoek van GRS Spijker Milieu van 17 januari 2012 ten grondslag gelegd. In de bodem zijn geen verontreinigingen geconstateerd.
10.3
In hetgeen eisers aanvoeren ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat het bodemonderzoek uit 2012 niet aan het bestreden besluit ten grondslag kon worden gelegd. De rechtbank overweegt daartoe dat in het kader van dat onderzoek geen verontreinigingen zijn geconstateerd. De stelling van eisers ter zitting dat nadien mogelijk bodemverontreiniging is ontstaan als gevolg van het nabijgelegen Texaco benzinestation leidt niet tot een ander oordeel. Het benzinestation was ten tijde van het bodemonderzoek al gedurende lange tijd aanwezig. Nu in 2012 geen verontreinigingen zijn geconstateerd, is naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk dat thans wel sprake is van bodemverontreiniging.
11.1
In de Notitie akoestisch effect nieuwbouw KNRM (notitie akoestisch effect) van IDDS van 18 december 2015 is gesteld dat de Wet geluidhinder (Wgh) niet van toepassing is op het bouwplan. In de eerste plaats omdat dit geen geluidgevoelige functie betreft. Voorts is geen sprake van een reconstructie zoals bedoeld in artikel 1 van de Wgh, aangezien de weg niet wordt gewijzigd. Tot slot is berekend dat de geluidstoename als gevolg van de nieuwe bebouwing en de toename van 24 verkeersbewegingen per dag maximaal 0,2 dB bedraagt. Het project leidt vanuit akoestisch oogpunt dus niet tot een verslechtering van het woon- en leefklimaat.
11.2
Eisers bestrijden dat de Wgh niet van toepassing is. Volgens hen is sprake van reconstructie van een weg omdat de parkeerplaatsen op de openbare weg komen te vervallen. Bovendien wijzigen de verkeersstromen op de weg als gevolg van het project. Eisers betogen voorts dat geen rekening is gehouden met cumulatie van geluidhinder als gevolg van intensiever gebruik van het reddingsstation alsmede de realisering van een terras van 56,5 m2, dat onder meer als pauze- en rookruimte bij bijeenkomsten zal worden gebruikt.
11.3
De rechtbank is van oordeel dat het vervallen van parkeerplaatsen en het veranderen van verkeersstromen niet als wijziging op of aan een weg zoals bedoeld artikel 1 van de Wgh kan worden aangemerkt. Van een reconstructie van een weg is naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen sprake. Dit betekent dat de Wgh niet van toepassing is op het project.
11.4
Eisers hebben ter zitting betoogd dat het project leidt tot een niet aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Uit de notitie akoestisch effect blijkt namelijk dat de ter plaatse geldende geluidsnorm van 48 dB fors zal worden overschreden. Als gevolg van de nieuwe bebouwing en de verkeerstoename zullen geluidswaarden tot 58,68 dB ontstaan. Verweerder heeft ter zitting te kennen gegeven nader onderzoek te moeten doen om op dit betoog te kunnen reageren. De rechtbank stelt verweerder in de gelegenheid binnen acht weken na verzending van deze tussenuitspraak nader onderzoek naar de te verwachten toename van de geluidsbelasting als gevolg van het project te overleggen. Vervolgens worden eisers in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
12.1
Eisers voeren aan dat in de ruimtelijke onderbouwing ten onrechte is gesteld dat geen noodzaak bestaat onderzoek te doen naar de luchtkwaliteit omdat het project niet in betekenende mate bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. De stelling in de ruimtelijke onderbouwing dat sprake is van een lage frequentie van verkeersbewegingen is onjuist omdat op grond van de omgevingsvergunning dagelijks 100 bezoekers het pand kunnen bezoeken. Voorts is geen luchtkwaliteitsonderzoek gedaan op grond waarvan kan worden vastgesteld dat sprake is van een project dat niet in betekenende mate bijdraagt aan verslechtering van de luchtkwaliteit.
12.2
De rechtbank overweegt dat in de ruimtelijke onderbouwing is opgenomen dat vanwege de lage frequentie van verkeersbewegingen en de slechts incidentele alarmering van voer- en vaartuigen geen sprake is van een continu risico op luchtverontreiniging. In en rondom het pand vinden geen werkzaamheden plaats die de luchtkwaliteit negatief zouden kunnen beïnvloeden. In het verweerschrift is uiteengezet dat – ook indien rekening wordt gehouden met 200 extra verkeersbewegingen per dag als gevolg van het project – niet in betekenende mate wordt bijgedragen aan verslechtering van de luchtkwaliteit. Nu eisers op geen enkele wijze hebben onderbouwd dat deze berekening – waarbij is uitgegaan van een groot aantal bezoekers per dag – niet klopt, kan hun betoog reeds daarom niet slagen.
13.1
Eisers brengen naar voren dat niet aannemelijk is gemaakt dat het project geen significant negatieve effecten zal veroorzaken op het nabijgelegen Natura 2000-gebied. De Notitie voortoets stikstofdepositie nieuwbouw KNRM-station Noordwijk (stikstofnotitie) van IDDS van 18 december 2015 schiet tekort omdat ten onrechte is uitgegaan van een maximum van 60 bezoekers, terwijl dit er 100 per dag kunnen zijn.
13.2
In de stikstofnotitie is opgenomen dat in de omgeving van het project de Natura 2000-gebieden “Kennemerland-Zuid” en “Coepelduynen” liggen. Met de rekentool AERIUS is vastgesteld dat een verkeerstoename van 24 motorvoertuigen op het Wantveld en 24 motorvoertuigen op de Quarles van Uffordstraat op het meest nabijgelegen Natura 2000-gebied “Kennemerland-Zuid” leidt tot een stikstofdepositie van 0,01 mol per hectare per jaar. Omdat dit lager is dan de drempelwaarde van 0,05 mol per hectare per jaar, leidt het project niet tot een significante toename van de stikstofdepositie op de omliggende Natura 2000-gebieden.
13.3
Naar aanleiding van de beroepen van eisers heeft vergunninghoudster een AERIUS-berekening overgelegd waarbij is uitgegaan van 100 voertuigen per dag. Uit de berekening blijkt dat de hoogste depositie op het Natura 2000-gebied “Kennemerland-Zuid” slechts 0,04 mol per hectare per jaar is. Op de Natura 2000-gebieden “Coepelduynen” en “Meijendel & Berkheide” is de depositie 0. Ook als uit wordt gegaan van een groot aantal verkeersbewegingen als gevolg van het project, is dus geen sprake van significante negatieve effecten. Gelet op het voorgaande slaagt het betoog van eisers naar het oordeel van de rechtbank niet.
14.1
Eisers wijzen erop dat ten behoeve van de werkzaamheden exemplaren van de blauwe zeedistel moeten worden verplaatst. Verder broedde een kauw op het dak van een van de gebouwen van de NRB. Omdat deze beschermde soorten als gevolg van het project worden verstoord, was naar hun mening een ontheffing op grond van de Flora- en faunawet (Ffw) vereist. De Minister van Economische Zaken had daartoe een vvgb moeten verlenen en verweerder had vergunningvoorschriften moeten opnemen over de wijze waarop de blauwe zeedistel mag worden verwijderd. Eisers betogen voorts dat het Nader onderzoek naar de huismus Bosweg, Noordwijk aan Zee van 4 augustus 2014 (huismusonderzoek) ondeugdelijk is omdat de Soortenstandaard Huismus niet is nageleefd. Op basis van het dit onderzoek kan dus niet worden vastgesteld dat het projectgebied niet van belang is voor de huismus.
14.2
De rechtbank overweegt dat de blauwe zeedistel ingevolge artikel 2 van het Besluit aanwijzing dier- en plantensoorten Flora- en faunawet een beschermde inheemse plantensoort is als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Ffw. Ingevolge artikel 75, eerste lid, van de Ffw, in samenhang gelezen met artikel 16b, eerste lid, aanhef en onder d, en tweede lid, aanhef en onder b, van Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten, geldt het verbod op het op enige wijze verwijderen van een beschermde inheemse plantensoort van hun groeiplaats niet mits de werkzaamheden en het gebruik aantoonbaar plaatsvinden overeenkomstig een door Onze Minister goedgekeurde gedragscode. Nu in de omgevingsvergunning is opgenomen dat voor het verplaatsen van de exemplaren van de blauwe zeedistel volgens de gedragscode Ffw moet worden gewerkt, is naar het oordeel van de rechtbank geen ontheffing vereist voor het verplaatsen van deze planten.
14.3
In de Quickscan flora en fauna van 18 januari 2012 (de quickscan) is opgenomen dat niet kan worden uitgesloten dat zich op het perceel vaste rust- en verblijfplaatsen van de huismus bevinden. In het huismusonderzoek is opgenomen dat conform de richtlijnen voor onderzoek zoals beschreven in de Soortenstandaard Huismus veldonderzoek is gedaan naar de huismus. Afdoende onderzoek conform de soortenstandaard bestaat uit vier inventarisatierondes, met minimaal tien dagen tussen het eerste en laatste veldbezoek, in de periode tussen 15 mei en 20 juni. Op 30 mei 2014, 2 juni 2014, 11 juni 2014 en 17 juni 2014 is gekeken naar territorium- en nestindicerend gedrag, sporen en de aanwezigheid van jonge vogels in het gebied. In het huismusonderzoek is geconcludeerd dat geen nestlocaties van de huismus zijn waargenomen. Vanwege de afwezigheid van groene elementen op het perceel zijn andere belangrijke functies binnen het leefgebied van de huismus eveneens uitgesloten.
14.4
De rechtbank is van oordeel dat hetgeen eisers aanvoeren over de huismus niet kan slagen, nu in het huismusonderzoek is vastgesteld dat er zich geen rust- en verblijfplaatsen van de huismus op het perceel bevinden. De stelling dat niet volgens de Soortenstandaard Huismus is gewerkt, leidt niet tot een ander oordeel. Het enkele feit dat tussen de vier veldbezoeken niet telkens minimaal 10 dagen waren gelegen, brengt naar het oordeel van de rechtbank niet met zich dat dit onderzoek onzorgvuldig is. De rechtbank overweegt voorts dat in de quickscan is opgenomen dat vaste rust- en verblijfplaatsen van de huismus bij het NRB-gebouw niet kunnen worden uitgesloten. In de ruimtelijke onderbouwing is toegelicht dat de broedende kauw op het dak van het NRB-gebouw is waargenomen. Nu op basis van het bestreden besluit geen werkzaamheden aan dit gebouw plaatsvinden, leidt de omgevingsvergunning niet tot een verstoring van de kauw en de huismus.
15.1
Eisers voeren aan dat ten onrechte niet is beoordeeld of de reeds bestaande functies aan de richtafstanden voldoen. Omdat een boothuis geen specifieke bedrijfscategorie in de VNG-brochure is, had verweerder moeten aansluiten bij de categorie “jachthaven”. Daarbij worden immers ook boten met een hogedrukreiniger afgespoten, rijden auto’s en andere gemotoriseerde voertuigen af- en aan en is sprake van stemgeluid. Bij deze bedrijfscategorie geldt een richtafstand van 50 meter, waaraan niet wordt voldaan. Anders dan verweerder stelt, is geen sprake van gemengd gebied omdat het perceel aan weerskanten wordt ontsloten door woonbestemmingen. De richtafstand kan dus niet worden beperkt tot 30 meter. Bovendien is het pand van [eiseres] aan de [adres 2] bestemd voor woningbouw en gelegen op een afstand van slechts 25 meter van het perceel.
15.2
In de ruimtelijke onderbouwing is het standpunt ingenomen dat milieuzonering geen belemmering voor het project vormt. Het perceel bevindt zich in gemengd gebied. Dat betekent dat de richtafstanden zoals bedoeld in de brochure “Bedrijven en milieuzonering” van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (de VNG-brochure) met één afstandsstap kunnen worden verlaagd. Ter plaatse van de woningen aan het Wantveld (waar [eiser 1] , [eiser 2] en [eiser 3] wonen) is na uitvoering van het project nog steeds sprake van een goed woon- en leefklimaat. In de Nota behandeling zienswijzen is daaraan toegevoegd dat op het perceel thans vier functies kunnen worden onderscheiden: onderhoud van materieel, parkeren en stalling, uitrukfunctie en een bijeenkomstfunctie. Met het bestreden besluit is daaraan een museumfunctie toegevoegd. Deze functie heeft, zeker wat betreft milieuzonering, een ondergeschikte rol ten opzichte van de overige functies.
15.3
In hetgeen eisers aanvoeren ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat een grotere afstand tussen het project en de woningen had moeten worden aangehouden. Er is evident sprake van gemengd gebied, nu op korte afstand van het boothuis een groot parkeerterrein ligt, tegenover het boothuis een theater met 300 zitplaatsen is gevestigd en naast het boothuis een gezondheidscentrum is gerealiseerd. De stelling dat het boothuis als “jachthaven” moet worden gekarakteriseerd slaagt evenmin, reeds omdat hier sprake is van slechts een zeer gering aantal boten. De rechtbank overweegt voorts dat verweerder ter zitting heeft toegelicht dat op alle afzonderlijke milieucomponenten reeds een beoordeling is gedaan. De rechtbank sluit zich aan bij het standpunt van verweerder dat het daardoor niet nodig is om ook bij een algemene categorisering in de VNG-brochure aan te sluiten.
16.1
[eiser 2] betoogt dat het stallen van de Kurt Carlsen in het pand onvoldoende is om van een museumfunctie te spreken. Feitelijk is een opslagloods vergund die niet binnen de maatschappelijke bestemming past. Voorts is mogelijk dat commercieel gebruik van het pand later met toepassing van de kruimelregeling wordt vergund. Een eventuele rechtsgang daartegen is met minder waarborgen omkleed dan de huidige omgevingsvergunning. [eiser 2] acht bovendien niet onderbouwd dat de financiële exploitatie van de nieuwbouw haalbaar is.
16.2
De rechtbank is van oordeel dat verweerder het project terecht deels als museumfunctie heeft aangemerkt nu de historische reddingsboot Kurt Carlsen permanent zal worden tentoongesteld. Dat de toegestane functies op basis van latere omgevingsvergun-ningen mogelijk zouden kunnen worden uitgebreid, kan in deze procedure niet aan de orde komen. [eiser 2] heeft voorts geen concrete argumenten naar voren gebracht op basis waarvan geoordeeld zou moeten worden dat het project financieel onuitvoerbaar is.
17.1
Naar de mening van [eiser 2] is het bouwplan in strijd met het Beeldkwaliteitsplan Noordwijk aan Zee. Dit blijkt ook uit het verslag van de Welstandscommissie Zuid-Holland van Stichting dorp, stad & land (de Welstandscommissie) van 15 augustus 2013. Verweerder had dan ook niet mogen volstaan met een stempeladvies.
17.2
De rechtbank stelt vast dat de Welstandscommissie op 15 augustus 2013 negatief heeft geadviseerd op een principeverzoek voor een nieuw boothuis. Naar aanleiding daarvan is het bouwplan aangepast. Vervolgens heeft de Welstandscommissie op 5 augustus 2014 in een zogenoemd stempeladvies positief geadviseerd over het bouwplan. Hetgeen [eiser 2] aanvoert over het negatieve advies van 15 september 2013 behoeft naar het oordeel van de rechtbank geen bespreking nu het bouwplan naar aanleiding van dat advies is aangepast.
De rechtbank overweegt voorts dat [eiser 2] in zijn zienswijze tegen het ontwerpbesluit heeft aangevoerd dat het bouwplan niet voldoet aan de redelijke eisen van welstand. Naar het oordeel van de rechtbank is dit betoog echter niet dermate concreet dat verweerder reeds bij het bestreden besluit een motivering van het advies had moeten overleggen.
17.3
Naar aanleiding van [eiser 2] uitgebreidere beroepsgronden tegen de welstandsbeoordeling, heeft de Welstandscommissie op 16 maart 2017 alsnog een nadere motivering van het welstandsadvies gegeven. Daarin is opgenomen dat volgens het Beeldkwaliteitsplan Noordwijk aan Zee weliswaar een besloten bouwblok moet worden gerealiseerd, maar dat dit niet tot de planologische mogelijkheden behoorde. Omdat het bestemmingsplan leidend is, diende een vrijstaand gebouw te worden ontworpen. De Welstandscommissie stelt zich op het standpunt dat de KNRM een bijzondere functie in Noordwijk heeft en dat daarbij een bijzonder gebouw hoort. Het bouwplan voldoet daaraan. Verder heeft het gebouw een maritieme uitstraling en is het ontwerp in zichzelf consistent. Het heeft een duidelijk hoofdvolume, is goed afleesbaar en heeft – na de door de Welstandscommissie gewenste aanpassingen aan de gevels – een eenduidige uitstraling, waarin de verschillende componenten herkenbaar blijven. De kwaliteiten en materiaaltoepassing komen in hoge mate overeen met de bandbreedte die het beeldkwaliteit plan aangeeft, aldus de Welstandscommissie.
17.4
De rechtbank ziet vooralsnog geen reden voor het oordeel dat deze aanvullende motivering het bestreden besluit niet kan dragen. [eiser 2] heeft evenwel ter zitting meegedeeld dat deze motivering zodanig laat is overgelegd dat hij niet in staat was daar concreet op te reageren, laat staan een deskundig tegenadvies in te brengen. De rechtbank stelt [eiser 2] daarom in de gelegenheid om binnen vier weken na verzending van deze tussenuitspraak een reactie op de motivering van het Welstandsadvies van 16 maart 2017 te overleggen. Vervolgens wordt verweerder in de gelegenheid gesteld binnen twee weken daarop te reageren.
18.1
[eiser 1] en [eiser 3] brengen naar voren dat verweerder onvoldoende acht heeft geslagen op de belangen van de omwonenden. Het uitzicht op zee vanuit hun appartementen gaat als gevolg van het project verloren.
18.2
De rechtbank stelt vast dat het bouwplan leidt tot beperking van het uitzicht. Naar het oordeel van de rechtbank is deze beperking evenwel niet dusdanig dat verweerder op grond van daarvan niet in redelijkheid tot het verlenen van de omgevingsvergunning heeft kunnen overgaan. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat geen blijvend recht op uitzicht bestaat. Dat is niet anders bij uitzicht op zee.
19. Zoals hiervoor is overwogen onder 9.1 tot en met 9.4 is het bestreden besluit in strijd met artikel 3:2 en 3:46 van de Awb. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:51a, eerste lid, en 8:80a van de Awb in de gelegenheid te stellen de gebreken in het bestreden besluit te herstellen. Dat herstellen kan uitsluitend met het opnemen van aanvullende vergunningvoorschriften over het gebruik van het pand en met het doen van nader onderzoek naar de verwachte verkeerstoename en de parkeerbehoefte en door de onjuistheid in de anterieure overeenkomst te herstellen. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen verweerder de gebreken kan herstellen op acht weken na verzending van deze tussenuitspraak.
20. Verweerder moet op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb èn om nodeloze vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken, meedelen aan de rechtbank of hij gebruik maakt van de gelegenheid de gebreken te herstellen. Als verweerder gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eisers in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van verweerder. In beginsel, ook in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
21. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.

Beslissing

De rechtbank:
- draagt verweerder op binnen twee weken de rechtbank mee te delen of hij gebruik maakt van de gelegenheid de gebreken te herstellen;
- stelt verweerder in de gelegenheid om binnen acht weken na verzending van deze tussenuitspraak de gebreken te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
- stelt verweerder en eisers in de gelegenheid om te reageren zoals onder 11.4 omschreven;
- stelt [eiser 2] en verweerder in de gelegenheid om te reageren zoals onder 17.4 omschreven;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.A.J. Overdijk, voorzitter, en mr. D.R. van der Meer en mr. J.E. van den Brink, leden, in aanwezigheid van mr. J.V. Veldwijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 mei 2017.

Rechtsmiddel

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.