Overwegingen
1. Eiser is op [geboortedatum] geboren in de Verenigde Arabische Emiraten (VAE). Hij is
staatloos en behoort tot de Palestijnse bevolkingsgroep. Op 11 oktober 2015 heeft eiser een asielaanvraag ingediend.
2. Aan deze aanvraag heeft hij ten grondslag gelegd dat hij als staatloze Palestijn afkomstig
is uit Syrië. Hij is geboren in de VAE en heeft daar zijn hele leven gewoond. Met heel veel moeite werd zijn verblijfsstatus steeds verlengd. Voor het verkrijgen van de laatst verkregen verblijfsstatus heeft hij anderhalf jaar (zonder status) moeten wachten. Elke dag liep eiser het risico om aangehouden te worden en uitgezet naar Syrië. Eiser werd in de VAE niet rechtvaardig behandeld. In september 2015 heeft hij de VAE verlaten. Zijn ouders verblijven nog in de VAE.
3. Verweerder heeft de aanvraag van eiser niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel
30a, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Verweerder beschouwt de VAE voor eiser als veilig derde land, gelet op hetgeen is bepaald in artikel 3.106a van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), diverse informatiebronnen en het beleid opgenomen in C2/6.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc).
4. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat verweerder ten onrechte de VAE voor eiser als
veilig derde land heeft aangemerkt. Allereerst heeft eiser hiertoe aangevoerd dat de VAE geen partij zijn bij het Vluchtelingenverdrag. Voorts heeft eiser aangevoerd dat verweerder ten onrechte niet heeft voldaan aan de vergewisplicht en de onderzoeksplicht als bedoeld in artikel 38 van de Richtlijn 2013/32/EU (de Procedurerichtlijn). De beoordeling is niet gestoeld op actuele informatie uit verschillende bronnen, zoals gesteld is in artikel 3.37e van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (VV), nu verweerder zijn standpunt uitsluitend op twee oude rapporten heeft gebaseerd. Ook is verweerder in zijn besluitvorming onvoldoende ingegaan op situatie van eiser als staatloze Palestijn. Tot slot heeft eiser in beroep aangevoerd dat niet voldaan is aan de voorwaarden die zijn gesteld in artikel 3.106a, aanhef en onder c en e, van het Vb. Eiser heeft in dit verband gewezen op een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg, van 9 december 2016 (ECLI:NL:RBZWB:2016:7798). 5. Verweerder heeft ter zitting gemotiveerd verweer gevoerd. Hierop zal hierna bij de
beoordeling van de beroepsgronden worden ingegaan.
De rechtbank oordeelt als volgt.
6. De rechtbank overweegt dat artikel 38 van de Procedurerichtlijn is geïmplementeerd in
de hieronder geciteerde nationale wet- en regelgeving. De rechtbank ziet geen enkele grond om te veronderstellen dat deze implementatie tekort schiet, zodat de rechtbank verder aan deze nationale regelgeving toetst.
7. Ingevolge artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw kan een
aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 niet-ontvankelijk worden verklaard in de zin van artikel 33 van de Procedurerichtlijn, indien een derde land voor de vreemdeling als veilig derde land wordt beschouwd.
Ingevolge het derde lid kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld over de toepassing van het eerste lid.
8. Ingevolge artikel 3.106a, eerste lid, van het Vb wordt de aanvraag tot het verlenen
van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd slechts niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, onder a, b of c, van de Vw indien, naar het oordeel van Onze Minister, alle relevante feiten en omstandigheden in aanmerking nemend, de vreemdeling in het betrokken derde land overeenkomstig de volgende beginselen zal worden behandeld:
a. het leven en de vrijheid worden niet bedreigd om redenen van ras, religie, nationaliteit, lidmaatschap van een bepaalde sociale groep of politieke overtuiging, en
b. er bestaat geen risico op ernstige schade als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder b, van de Vw, en
c. het beginsel van non-refoulement overeenkomstig het Vluchtelingenverdrag wordt nageleefd, en
d. het verbod op verwijdering in strijd met het recht op vrijwaring tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of vernederende behandeling, zoals neergelegd in het internationaal recht, wordt nageleefd, en
e. de mogelijkheid bestaat om de vluchtelingenstatus te verzoeken en, indien hij als vluchteling wordt erkend, bescherming te ontvangen overeenkomstig het Vluchtelingenverdrag.
Ingevolge het tweede lid wordt de asielaanvraag slechts niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, onder a, b, of c, van de Wet indien de vreemdeling een zodanige band heeft met het betrokken derde land dat het voor hem redelijk zou zijn naar dat land te gaan.
Ingevolge het derde lid worden bij de beoordeling hiervan alle relevante feiten en omstandigheden betrokken, waaronder begrepen de aard, duur en omstandigheden van het eerder verblijf.
9. Ingevolge artikel 3.37e, eerste lid, van het VV dient de beoordeling of een derde land een
veilig derde land is, als bedoeld in artikel 30a, eerste lid, onder c, van de Wet, te stoelen op een reeks informatiebronnen, waaronder in het bijzonder informatie uit andere lidstaten, het Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken (EASO), de UNHCR, de Raad van Europa en andere relevante internationale organisaties.
Ingevolge het tweede lid onderzoekt de minister de situatie in derde landen die zijn aangemerkt als veilig derde landen regelmatig opnieuw.
10. De primaire stelling van eiser dat de VAE geen veilig derde land is omdat dit land niet is
aangesloten bij het Vluchtelingenverdrag wordt niet gevolgd. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat uit artikel 3.106a, eerste lid, van het Vb niet volgt dat de VAE partij moeten zijn bij het Vluchtelingenverdrag. Gelet op de bewoordingen van dit artikel gaat het er niet om of een derde land partij is bij het Vluchtelingenverdrag, maar of dat land de mensenrechtelijke beginselen die in deze bepaling genoemd worden, waaronder het beginsel van non-refoulement,
overeenkomstig(cursivering rechtbank) het
Vluchtelingenverdrag naleeft.
11. Het geschil spitst zich verder toe op de vraag of ten aanzien van de VAE wordt voldaan
aan alle in artikel 3.106a, eerste lid, aanhef en onder c en e, van het Vb gestelde voorwaarden.
12. De rechtbank is van oordeel dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat de VAE het
beginsel van non-refoulement naleven. De VAE zijn lid van het VN-Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke en onterende behandeling of bestraffing van 1987, waarin het verbod op refoulement een prominente plaats inneemt. Verweerder heeft verder verwezen naar landeninformatie waaruit blijkt dat de VAE ook in de praktijk het beginsel van non-refoulement naleven. Verweerder heeft aangehaald de rapportage van de Hoge Commissaris voor de Vluchtelingen van de Verenigde Naties van juni 2012 met de titel “Submission by de United Nations High Commissioner for Refugees for the Office of the High Commissioner for Human Rights’ Compilation Report – Universal Periodic Review: United Arab Emirates” waarin dat wordt bevestigd. Ook heeft verweerder verwezen naar een publicatie van het US Department of State (USDOS) “Country Report on Human Rights Practices for 2013: United Arab Emirates” van 27 februari 2014. Eiser heeft niet met stukken of anderszins duidelijk kunnen maken dat de VAE zich niet houden aan het verbod van refoulement. Verweerder heeft derhalve voldaan aan de voorwaarde gesteld in artikel 3.106a, eerste lid, aanhef en onder c, van het Vb.
13. Het betoog van eiser dat verweerder zijn standpunt niet heeft gestoeld op de vereiste
reeks informatiebronnen zoals genoemd in artikel 3.37, eerste lid, van het VV kan niet slagen, nu er ten aanzien van de VAE niet meer informatie beschikbaar is. Daarbij acht de rechtbank van belang dat de Hoge Commissaris voor de Vluchtelingen van de Verenigde Naties en het USDOS onafhankelijke gezaghebbende bronnen zijn.
14. Vervolgens staat ter beoordeling of aan de in artikel 3.106a, eerste lid, aanhef en onder e,
van het Vb gestelde voorwaarde wordt voldaan.
15. De rechtbank stelt vast dat in het bestreden besluit en het daarin ingelaste voornemen
niet is ingegaan op deze voorwaarde. Verweerder heeft zich eerst ter zitting op het standpunt gesteld dat voor een vluchteling in de VAE de mogelijkheid bestaat om feitelijke bescherming te ontvangen en dat dit afdoende bescherming is overeenkomstig het Vluchtelingenverdrag. In de VAE is sprake van een samenwerkingsverband tussen de UNHCR en de autoriteiten, waarbij de UNHCR de vluchtelingenstatus toekent en – met het verbod op refoulement – de autoriteiten de feitelijke bescherming verlenen. Anders dan verweerder heeft betoogd, kan daarmee niet worden onderbouwd dat de vreemdeling, indien hij als vluchteling wordt erkend, ook bescherming ontvangt overeenkomstig het Vluchtelingenverdrag. Uit de rapportage van de Hoge Commissaris voor de Vluchtelingen van juni 2012 kan wel worden afgeleid dat de UNHCR in de VAE is belast met statusdeterminatie, maar daarin staat ook vermeld dat vluchtelingen en bij de UNHCR geregistreerde asielzoekers vallen onder de nationale immigratiewetten. Dat betekent volgens dit rapport dat ‘
work sponsorship’een essentiële voorwaarde is voor verblijfsrecht en dat uitzetting mogelijk is wanneer daaraan niet wordt voldaan. In het rapport van het USDOS van 27 februari 2014 en ook in het rapport van het USDOS van 13 april 2016 (waarnaar deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg, in haar uitspraak van 9 december 2016 heeft verwezen) staat vermeld dat de regering niet formeel de vluchtelingenstatus of asiel verleende aan vreemdelingen die bescherming zochten, maar dat hen tijdelijk verblijf werd toegestaan totdat de UNHCR een oplossing had gevonden. In het rapport van USDOS van 13 april 2016 is hieraan nog toegevoegd dat veelal hervestiging in een ander land als oplossing werd gezien. De rechtbank betrekt bij dit oordeel ook het feit dat de bescherming die vluchtelingen in de VAE volgens verweerder feitelijk gezien wel krijgen niet wordt geboden door de staat, maar door de UNHCR. De UNHCR is niet gelijk te stellen aan de VAE. Bovendien ziet geen van de door verweerder aangehaalde rapporten op de situatie van eiser als staatloze Palestijn. Ook het standpunt van verweerder dat eiser is geboren in de VAE, daar zijn gehele leven probleemloos heeft gewoond en dat hij daar zal worden weder toegelaten, is geen toereikende beantwoording van de vraag die hier aan de orde is. Die kwestie kan eerst een rol spelen bij de beoordeling of de vreemdeling een band heeft met het derde land, overeenkomstig het tweede en derde lid, van artikel 3.106a van het Vb. Daaraan dient vooraf te gaan of aan alle voorwaarden, genoemd in het eerste lid van deze bepaling is voldaan.
16. De slotsom is dat verweerder niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat ten aanzien van de
VAE is voldaan aan de voorwaarde die is gesteld in artikel 3.106a, eerste lid, aanhef en onder e, van het Vb. De rechtbank komt niet toe aan de beoordeling van de overige beroepsgronden.
17. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet
geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten, nu niet is gebleken van recente landeninformatie die een ander licht werpt op de vraag of in de VAE aan erkende vluchtelingen bescherming wordt verleend overeenkomstig het Vluchtelingenverdrag. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
18. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten
stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 990,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495,- en een wegingsfactor 1).