ECLI:NL:RBDHA:2017:4533
Rechtbank Den Haag
- Bodemzaak
- Rechtspraak.nl
Afwijzing asielaanvraag van Afghaanse eiser wegens gebrek aan geloofwaardige vrees voor vervolging en onvoldoende bewijs van kwetsbaarheid
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 april 2017 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Afghaanse eiser. De eiser had op 24 februari 2016 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, omdat hij in Afghanistan te maken had met een onveilige situatie en problemen met zijn vader. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie had de aanvraag op 14 juni 2016 afgewezen, wat door de rechtbank in een eerdere uitspraak werd vernietigd. Echter, in het bestreden besluit werd de aanvraag opnieuw afgewezen, omdat de staatssecretaris de identiteit en herkomst van de eiser geloofwaardig achtte, maar de door de eiser geschetste problemen met zijn vader en de vrees voor vervolging niet voldoende onderbouwd werden geacht.
De rechtbank oordeelde dat de eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij bij terugkeer naar Afghanistan te vrezen had voor eerwraak of mishandeling door zijn vader. De rechtbank vond dat de eiser onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn claims van discriminatie en mishandeling, en dat de situatie in Kabul niet zodanig was dat er sprake was van een uitzonderlijke situatie die asiel zou rechtvaardigen. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris terecht had geoordeeld dat er geen reëel risico was op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van de eiser ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 26 april 2017, en de eiser heeft de mogelijkheid om binnen vier weken hoger beroep aan te tekenen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.