2.3Niet in geschil is dat ten tijde van de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel, en derhalve bij aanvang van de grensprocedure, een concreet aanknopingspunt bestond voor een overdracht op grond van de Dublinverordening, omdat uit voorafgaand onderzoek door verweerder op diezelfde datum in EU-Vis is gebleken dat eiser door de buitenlandse vertegenwoordiging van Duitsland in Jamaica in het bezit is gesteld van een Schengenvisum, geldig van 8 april 2017 tot 4 mei 2017. Bij aanvang van de grensprocedure was daarom reeds duidelijk dat eiser zou worden onderworpen aan een overdrachtsprocedure op grond van de Dublinverordening. De toepassing van de grensprocedure behelst in de situatie van eiser daarom uitsluitend de procedure als bedoeld in de Dublinverordening, ter vaststelling van de verantwoordelijke lidstaat en tot het nemen van een overdrachtsbesluit aan die lidstaat.
Uit artikel 28 van de Dublinverordening volgt dat verweerder een vreemdeling die is onderworpen aan een overdrachtsprocedure op grond van die verordening slechts in bewaring kan houden om die overdrachtsprocedure veilig te stellen en wanneer een significant risico op onderduiken van die vreemdeling bestaat. Eiser voert daarom terecht aan dat in dit geval artikel 6, derde lid, Vw niet de grondslag kan vormen voor de aan hem opgelegde vrijheidsontnemende maatregel, omdat voor toepassing van artikel 6, derde lid, Vw slechts als voorwaarde geldt dat de asielaanvraag wordt behandeld in de grensprocedure. In artikel 6, derde lid, Vw noch in enige andere bepaling van die wet of het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) wordt aan toepassing van die maatregel in de situatie dat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening, de voorwaarde gesteld dat een significant risico op onderduiken bestaat.
Dat in de toelichting bij WBV 2017/3 staat vermeld dat bij de toepassing van artikel 6, derde lid, Vw in de situatie dat sprake is van aanknopingspunten voor toepassing van de Dublinverordening, gemotiveerd zal moeten worden, gelet op artikel 28 van de Dublinverordening, dat sprake is van een significant risico op onderduiken, is daartoe onvoldoende. Uit het arrest van het Hof van Justitie (het Hof) van 20 april 2017, Al Chodor, C-528/15 (ECLI:EU:C:2017:213) volgt dat artikel 2, aanhef en onder n, gelezen in samenhang met artikel 28, tweede lid, van Dublinverordening, aldus moet worden uitgelegd dat het vereist dat de objectieve criteria waarop de redenen zijn gebaseerd om aan te nemen dat een vreemdeling zal onderduiken, worden vastgelegd in een dwingende bepaling van algemene strekking. In artikel 5.1a, vijfde lid, Vb gelezen in samenhang met artikel 5.1b, tweede lid, Vb zijn weliswaar criteria vastgelegd op grond waarvan een significant risico dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken kan worden aangenomen, maar deze criteria gelden blijkens voormelde bepalingen slechts voor toepassing van de maatregelen van artikelen 6a en 59a Vw, en derhalve niet voor de toepassing van artikel 6, derde lid, Vw. Zoals ook volgt uit voormeld arrest van het Hof, heeft het ontbreken van een wettelijke bepaling waarin de objectieve criteria zijn vastgelegd waarop de redenen zijn gebaseerd om een risico op onderduiken aan te nemen, tot gevolg dat artikel 28, tweede lid, van de Dublinverordening niet kan worden toegepast. De grondslag voor de aan eiser opgelegde vrijheidsontnemende maatregel kan daarom evenmin aan artikel 6, derde lid, Vw in samenhang met artikel 28, tweede lid, van de Dublinverordening worden ontleend.
Nu de aan eiser opgelegde vrijheidsontnemende maatregel is gebaseerd op een onjuiste wettelijke grondslag, voert eiser terecht aan dat de aan hem op 9 april 2017 opgelegde vrijheidsontnemende maatregel en de voortzetting daarvan van aanvang af onrechtmatig is geweest.
De beroepsgrond slaagt.
3. Het beroep is gegrond.
4. De rechtbank zal de opheffing bevelen van de vrijheidsontnemende maatregel met ingang van vandaag.
5. De rechtbank zal aan eiser met toepassing van artikel 106 Vw een schadevergoeding toekennen. Voor het verblijf van eiser in het Aanmeldcentrum Schiphol en aansluitend het JCS wordt een schadevergoeding van € 80,- per dag toegekend. De rechtbank zijn geen omstandigheden gebleken die tot matiging van de schadevergoeding zouden moeten leiden. De rechtbank begroot de schadevergoeding van eiser daarom op € 1280,- (16 dagen verblijf in het Aanmeldcentrum en JCS). De griffier van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, betaalt op grond van artikel 93 Wetboek van Strafvordering het bedrag van de vergoeding uit.
6. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 990,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend op grond van de Wet op de Rechtsbijstand, moet verweerder op grond van artikel 8:75, tweede lid, Awb het bedrag van de proceskosten vergoeden aan de rechtsbijstandverlener van eiser.