Overwegingen
1. Eiser, geboren op [geboortedag] 1997 en eiseres, geboren op [geboortedag] 1999, hebben op 3 april 2016 hier te lande hun asielaanvragen ingediend.
2. Bij de bestreden besluiten (en de daarin ingelaste voornemens van 19 september 2016) heeft verweerder de asielaanvragen van eisers niet in behandeling genomen op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vw 2000, omdat Duitsland op grond van Verordening 604/2013 (Dublin III Verordening, hierna: Dublinverordening) verantwoordelijk is voor de behandeling van hun asielaanvragen. Uit onderzoek in het Europese Dactyloscopie-systeem is gebleken dat eisers op 11 februari 2016 een verzoek om internationale bescherming hebben ingediend in Duitsland.
Verweerder heeft Duitsland op 20 mei 2016 verzocht om eiser terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van de Dublinverordening.
Voorts heeft verweerder Duitsland verzocht om eiseres (als zijnde een onbegeleide minderjarige) terug te nemen op grond van artikel 8, eerste lid, van de Dublinverordening.
Op 31 mei 2016 hebben de Duitse autoriteiten de terugnameverzoeken afgewezen. Op 8 juni 2016 heeft verweerder een verzoek tot heroverweging aan de Duitse autoriteiten gedaan. Op 17 augustus 2016 zijn de Duitse autoriteiten alsnog akkoord gegaan met de door verweerder ingediende terugnameverzoeken ten behoeve van eisers.
In hetgeen eisers hebben aangevoerd, heeft verweerder geen aanleiding gezien om de asielaanvragen aan zich te trekken.
Bij brief, ingekomen bij de rechtbank op 12 jan 2017, heeft het Nidos aangegeven het niet in het belang van eiseres te vinden indien zij zal worden overgedragen aan Duitsland, aangezien dit ernstige schade aan de sociaal-emotionele ontwikkeling van eiseres toebrengt.
3. Eisers hebben zich in beroep primair op het standpunt gesteld dat verweerder hen niet aan Duitsland mag overdragen om de navolgende redenen. Ingevolge artikel 23, tweede lid, van de Dublinverordening wordt een terugnameverzoek binnen twee maanden na ontvangst van de Eurodac-treffer ingediend. Het eerste door verweerder ingediende terugnameverzoek voldoet hieraan, maar dit is afgewezen. Het tweede verzoek is buiten de voormelde twee maanden termijn ingediend, waardoor niet Duitsland, maar Nederland volgens eisers verantwoordelijk is voor de behandeling van hun asielaanvragen.
Voorts heeft eiser een beroep gedaan op WBV 2016/11 en stellen eisers dat het hun beider overdracht in strijd is met het bepaalde in artikel 6 van de Dublinverordening. Ingevolge dit artikel dient verweerder in Dublinprocedures het belang van het kind voorop te stellen. Eisers bestrijden dat het in hun belang is dat zij aan Duitsland worden overgedragen, terwijl een broer van hun in Nederland verblijft op basis van een verblijfsvergunning.
Voorts dient verweerder de aanvraag van eiseres ook aan zich te trekken op grond van artikel 8, eerste lid, van de Dublinverordening. Eiseres is een niet-begeleide minderjarige, van wie een broer, te weten [naam broer eiseres] , zich wettig in Nederland ophoudt en het Nidos acht het in haar belang dat haar aanvraag door Nederland wordt beoordeeld.
Eisers doen tot slot een beroep op het recht op familieleven, samen met hun broer [naam broer eiseres] . Deze broer heeft op 5 oktober 2016 een verzoek ingediend om gezinshereniging met eisers en hun ouders. Hiermee had verweerder in onderhavige procedures rekening dienen te houden. Verweerder had hierin aanleiding moeten zien eisers asielaanvragen aan zich te trekken op grond van artikel 17 van de Dublinverordening.
4. Ten aanzien van de primaire beroepsgrond inzake de gestelde termijnoverschrijding overweegt de rechtbank het volgende. Ingevolge artikel 23, tweede lid van de Dublinverordening dient een verzoek tot terugname zo snel mogelijk ingediend te worden en in ieder geval binnen twee maanden na ontvangst van de Eurodac-treffer. In de onderhavige zaken dateren de Eurodac-treffers van 3 april 2016, waardoor voormelde termijn van twee maanden afliep op 3 juni 2016. Nu verweerder de terugnameverzoeken ten behoeve van eisers op 20 mei 2016 heeft verstuurd aan Duitsland, is er geen sprake van een overschrijding van de in artikel 23 van de Dublinverordening genoemde termijn. Het door verweerder op 8 juni 2016 verstuurde verzoek tot heroverweging is niet binnen voormelde termijn gedaan, maar dat is ook geen vereiste. Ingevolge artikel 5, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 1560/2003 (de Uitvoeringsverordening) kan de verzoekende lidstaat, wanneer hij van oordeel is dat de weigering van een terugnameverzoek op een beoordelingsfout berust of wanneer hij over aanvullende elementen beschikt die hij kan doen gelden, vragen dat zijn verzoek opnieuw wordt onderzocht. Van deze mogelijkheid moet gebruik worden gemaakt binnen drie weken na ontvangst van het negatieve antwoord. Het heroverwegingsverzoek is ingediend op 8 juni 2016 en derhalve binnen de vereiste termijn. Deze beroepsgrond van eisers faalt derhalve.
5. De rechtbank komt vervolgens toe aan de beoordeling van de vraag of er redenen zijn om aan te nemen dat Nederland de asielverzoeken van eisers aan zich dient te trekken, ondanks het door de Duitse autoriteiten afgegeven claimakkoord. De volgende bepalingen zijn daarbij van belang.
6. Artikel 6 van de Dublinverordening luidt – voor zover van belang – als volgt:
1. Bij alle procedures waarin deze verordening voorziet, stellen de lidstaten het belang van het kind voorop.
2. De lidstaten zorgen ervoor dat de niet-begeleide minderjarige bij alle procedures waarin deze verordening voorziet, wordt vertegenwoordigd en/of bijgestaan door een vertegenwoordiger. De vertegenwoordiger beschikt over de kwalificaties en de expertise om ervoor te zorgen dat tijdens de procedures die in het kader van deze verordening worden gevolgd, rekening wordt gehouden met het belang van de minderjarige. Deze vertegenwoordiger heeft toegang tot de inhoud van de toepasselijke documenten in het dossier van de verzoeker, met inbegrip van de specifieke brochure voor niet-begeleide minderjarigen. Dit lid laat de toepasselijke bepalingen van artikel 25 van Richtlijn 2013/32/EU onverlet.
3. Om vast te stellen wat het belang van het kind is, werken de lidstaten nauw samen en houden zij in het bijzonder rekening met de volgende factoren:
a. a) de mogelijkheden van gezinshereniging;
b) het welzijn en de sociale ontwikkeling van de minderjarige;
c) veiligheid en beveiligingsoverwegingen, met name wanneer de minderjarige mogelijk het slachtoffer is van mensenhandel;
d) de standpunten van de minderjarige, in overeenstemming met zijn leeftijd en maturiteit.
7. Artikel 8, eerste lid, van de Dublinverordening luidt als volgt:
1. Indien de verzoeker een niet-begeleide minderjarige is, is de verantwoordelijke lidstaat de lidstaat waar een gezinslid of een broer of zus van de niet-begeleide minderjarige zich wettig ophoudt, voor zover dit in het belang van de minderjarige is. Indien de verzoeker een gehuwde minderjarige is van wie de echtgenoot zich niet wettig op het grondgebied van de lidstaten ophoudt, is de lidstaat waar de vader, moeder, of andere volwassene die krachtens het recht of krachtens de praktijk van die lidstaat voor de minderjarige verantwoordelijk is, dan wel zijn broer of zus, mits die zich wettig op het grondgebied ophoudt, de verantwoordelijke lidstaat.
8. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening kan elke lidstaat besluiten om in afwijking van artikel 3, lid 1, een bij hem ingediend verzoek om internationale bescherming van een onderdaan van een derde land of een staatloze te behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in deze verordening neergelegde criteria niet verplicht.
9. De rechtbank overweegt allereerst dat het beroep van eisers op bescherming van hun gezinsleven op grond van artikel 8 van het EVRM in onderhavige procedure niet kan slagen. Verweerder heeft zich in dit kader terecht op het standpunt gesteld dat de Dublinverordening er niet toe strekt gezinshereniging mogelijk te maken en dat de verordening zelf voorziet in waarborgen ter bescherming van het gezinsleven. Voor zover deze in een bepaald geval onvoldoende uitkomst bieden, is het aanvragen van een verblijfsvergunning regulier de aangewezen manier is om gezinsleven op grond van artikel 8 van het EVRM te beschermen. Deze beroepsgrond kan derhalve niet slagen.
10. Ten aanzien van het beroep van eiseres overweegt de rechtbank echter voorts het navolgende.
11. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat eiseres dient te worden aangemerkt als een niet-begeleide minderjarige als bedoeld in artikel 8 van de Dublinverordening. Eveneens is niet in geschil dat zij een broer heeft die zich wettig in Nederland ophoudt. Verweerder heeft blijkens het bestreden besluit het asielverzoek desondanks niet in behandeling genomen, omdat verweerder van mening is dat het in haar belang is dat haar verzoek door dezelfde lidstaat wordt behandeld als dat van eiser. Nu verweerder zich op het standpunt stelt dat het verzoek van eiser door Duitsland beoordeeld dient te worden, volgt hieruit dat ook het verzoek van eiseres door Duitsland beoordeeld dient te worden. Ter zitting heeft verweerder nog aangegeven dat het standpunt van Nidos geen reden is dit standpunt te herzien.
12. De rechtbank overweegt dat uit de preambule (16) van de Dublinverordening, alsmede uit de artikelen 6 en 8 tot en met 11 van de Dublinverordening kort gezegd volgt dat bij de toepassing van de Dublinverordening de eenheid van het gezin en het belang van het (minderjarige) kind van wezenlijk belang wordt geacht. Zoals hierboven onder rechtsoverweging 7 weergegeven wordt daarbij in artikel 8 van de Dublinverordening ten aanzien van niet-begeleide minderjarigen voorts expliciet bepaald dat de verantwoordelijke lidstaat die lidstaat is, waar een gezinslid of een broer of zus van de niet-begeleide minderjarige zich wettig ophoudt, voor zover dit in het belang van de minderjarige is.
Nu vast staat dat een broer van eiseres (te weten [naam broer eiseres] ) zich wettig in Nederland ophoudt en uit de brief van het Nidos blijkt dat het in het belang van eiseres is dat Nederland haar verzoek beoordeeld, is de rechtbank van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom Nederland niet als verantwoordelijke lidstaat heeft te gelden. Verweerder heeft niet inzichtelijk gemaakt hoe hij tot het standpunt is gekomen dat het méér in het belang van eiseres is om tezamen met haar meerderjarige broer naar Duitsland te gaan dan in Nederland de asielprocedure te doorlopen. Dit klemt te meer nu behalve broer [naam broer eiseres] ook nog een oom en een neef van eiseres in Nederland wonen. Deze beroepsgrond slaagt derhalve.
13. Ten aanzien van het beroep van eiser overweegt de rechtbank het volgende.
14. Allereerst stelt de rechtbank vast dat eiser geen beroep kan doen op WBV 2016/11, aangezien dit ziet op gezinshereniging. Zoals in rechtsoverweging 9 reeds overwogen heeft verweerder terecht gesteld dat de Dublinverordening niet tot doel heeft gezinshereniging te bewerkstelligen. Eiser kan derhalve, mede gelet op de definitiebepalingen in de Dublinverordening, in de onderhavige procedure niet (meer) als kind / niet-begeleide minderjarige worden aangemerkt. Eiser komt derhalve geen beroep toe op artikel 8 van de Dublinverordening. Tevens komt eiser geen beroep toe op de gezinsprocedure van artikel 11 van de Dublinverordening nu eiser niet in die zin als gezinslid van eiseres kan worden beschouwd.
15. Hier tegenover staat echter dat het - zoals gezegd - wel de uitdrukkelijke bedoeling van de Dublinverordening is om de eenheid van het gezin te waarborgen, waarbij - zo volgt uit punt (16) van de preambule – wel tevens de broers en zussen moeten worden betrokken. Verweerder heeft in dit kader ook zelf aangegeven het van doorslaggevend belang te achten dat eiser niet van eiseres wordt gescheiden.
Gelet op dit laatste is de rechtbank van oordeel dat verweerder ook het asielverzoek van eiser aan zich dient te trekken. Eiser is immers samen met eiseres vanuit Irak naar Nederland gereisd, heeft tegelijk met eiseres een asielverzoek ingediend en behoort samen met eiseres en hun minderjarige broertje feitelijk tot hetzelfde gezin. Indien eiser wordt overgedragen aan Duitsland, komt dit de eenheid van het gezin niet ten goede. In zoverre treft het beroep derhalve doel.
16. Gelet op het bovenstaande verklaart de rechtbank de beroepen van beide eisers gegrond. Omdat de beroepen gegrond zijn, veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. De rechtbank merkt de procedures van eisers aan als samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). De proceskosten stelt de rechtbank op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 990,- (1 punt voor het indienen van de beroepschriften, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495,= en een wegingsfactor 1).