In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 april 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een militair en de minister van Defensie over de verplichting tot schadevergoeding. De eiser, een militair, was verplicht om € 500,- te vergoeden voor schade aan een voertuig dat hij tijdens een oefening had veroorzaakt. De schade ontstond op 22 april 2016, toen de eiser stapvoets achteruitreed en een houten paaltje raakte. De minister stelde dat de schade was ontstaan door opzet of bewuste roekeloosheid van de eiser, en baseerde zich op artikel 145 van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR).
De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van opzet of bewuste roekeloosheid. De eiser had verklaard dat hij per ongeluk tegen het paaltje was gereden en dat hij vermoeid was ten tijde van het voorval. De rechtbank concludeerde dat de eiser niet opzettelijk of roekeloos had gehandeld, maar eerder onachtzaam was geweest. De rechtbank stelde vast dat de gidsplicht, die geldt voor het achteruitrijden met militaire voertuigen, niet was nageleefd, maar dat dit op zichzelf niet voldoende was om te concluderen dat er sprake was van opzet of bewuste roekeloosheid.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van de eiser gegrond, vernietigde het bestreden besluit van de minister en herstelde het primaire besluit. De minister werd verplicht om het door de eiser betaalde griffierecht te vergoeden. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige afweging van de omstandigheden waaronder schade is ontstaan en de toepassing van de relevante regelgeving.