ECLI:NL:RBDHA:2017:4280

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 april 2017
Publicatiedatum
25 april 2017
Zaaknummer
AWB - 16 _ 22747
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf voor Eritrese pleegkinderen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 april 2017 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de afwijzing van een aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor twee Eritrese pleegkinderen. De aanvraag was ingediend door de referent, die in Nederland een asielvergunning had verkregen. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie had de aanvraag afgewezen, omdat de referent tijdens zijn asielprocedure had verklaard geen pleegkinderen te hebben. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden rondom de gezinssituatie van de referent en de eisers onderzocht, waarbij de nadruk lag op de vraag of de eisers als pleegkinderen van de referent konden worden aangemerkt.

De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt had kunnen stellen dat de eisers niet als pleegkinderen konden worden aangemerkt. De referent had tijdens zijn asielprocedure onvoldoende bewijs geleverd dat hij de dagelijkse zorg voor de eisers op zich had genomen. De rechtbank concludeerde dat de referent niet de ouderlijke verantwoordelijkheid voor de eisers droeg op het moment van zijn vertrek uit Eritrea in 2009. De rechtbank verwierp ook het argument van eisers dat de hoorplicht was geschonden, omdat verweerder op basis van de beschikbare informatie redelijkerwijs kon concluderen dat het bezwaar geen kans van slagen had.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en gaf geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep binnen vier weken na verzending van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 16/22747

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 april 2017 in de zaak tussen

[naam], eiseres,

[naam],eiser,
gezamenlijk te noemen: eisers,
gemachtigde mr. K. Ross,
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,

gemachtigde mr. J. Raaymakers.

Procesverloop

Bij besluit van 29 januari 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van [naam] (hierna: referent) tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) aan eisers in het kader van nareis afgewezen.
Referent heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
Bij besluit van 14 september 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van referent ongegrond verklaard.

Eisers hebben beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 februari 2017. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Als tolk is verschenen Z. Haile (Tigrinya taal). Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Ter zitting is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eisers zijn van Eritrese nationaliteit. Eiseres is geboren op [geboortedatum] en eiser is geboren op [geboortedatum]. Referent is op bij besluit van 8 juli 2015 in het bezit gesteld van een asielvergunning voor bepaalde tijd. Op 14 september 2015 heeft referent ten behoeve van eisers een aanvraag ingediend voor een mvv in het kader van nareis. De aanvraag betreft de zus en de broer (eisers) van referent. In de aanvraag heeft referent vermeld dat eisers zijn pleegkinderen zijn.
2. Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat referent tijdens zijn asielprocedure heeft verklaard dat hij geen pleegkinderen in Eritrea heeft. Ook uit de overige verklaringen van referent blijkt niet dat hij voor zijn vertrek in 2009 uit Eritrea de dagelijkse zorg voor eisers op zich had genomen. Verweerder stelt zich op het standpunt dat referent tijdens zijn asielprocedure voldoende mogelijkheden had om de gezinssituatie van hem en eisers te verduidelijken.
3. Eisers betogen dat hun relatie met referent voldoende duidelijk moet worden geacht. Referent was in feite hoofd van het gezin en hij droeg de dagelijkse zorg en verantwoordelijkheid voor eisers nu hij zoveel mogelijk heeft voorzien in hun levensonderhoud. Verweerder had referent naar aanleiding van zijn verklaringen tijdens de asielprocedure hierover kunnen horen in de bezwaarprocedure. Ook heeft verweerder tijdens het eerste gehoor in de asielprocedure aan referent het begrip “pleegkinderen” niet duidelijk gemaakt. Referent dacht dat de aspecten van het gezin aan de orde zouden komen bij de nareisprocedure.
4. Op grond van artikel 29, tweede lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 voorts worden verleend aan de echtgenoot of het minderjarige kind van de in het eerste lid bedoelde vreemdeling, indien deze op het tijdstip van binnenkomst van de in het eerste lid bedoelde vreemdeling behoorden tot diens gezin en gelijktijdig met die vreemdeling Nederland zijn ingereisd dan wel zijn nagereisd binnen drie maanden nadat aan die vreemdeling de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28, is verleend.
5. Uit paragraaf C2/4.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) vloeit voort dat aan eisers de gevraagde mvv kan worden verleend, indien zij als pleegkinderen feitelijk behoorden tot het gezin van referent. Daarbij wordt blijkens dat beleid onder meer betrokken de (financiële) afhankelijkheid van het pleegkind ten opzichte van referent. In het geval van pleegkinderen worden alle feiten en omstandigheden van vóór binnenkomst van de referent in Nederland betrokken bij de beoordeling van de gezinssituatie. Het moet daarbij gaan om feiten en omstandigheden die erop wijzen dat er sprake is geweest van een feitelijke gezinsband met de referent.
6. Verweerder heeft zijn standpunt in het bestreden besluit gebaseerd op de verklaringen van referent in zijn asielprocedure. Uit die verklaringen volgt dat eiser geen pleegkinderen heeft. Referent heeft verder verklaard dat zijn vader de dienstplicht moest vervullen en hij kwam af en toe zonder toestemming naar het gezin dat bestond uit vader, moeder, referent, broers en zus. Zijn vader werd dan opgepakt. Na de laatste keer dat dit gebeurde kwam hij niet meer terug. Zijn moeder lijdt aan HIV. Zijn moeder werd ook vastgezet omdat zij ervan verdacht werd nog contact te houden met zijn vader. Toen zijn moeder werd vastgezet moest referent stoppen met school. Referent was toen verantwoordelijk om voor zijn broers en zus te zorgen en om het geld te verdienen. Dit was een maand voor zijn vertrek. Eiser werd toen ook opgeroepen voor de dienstplicht, maar voor het vervullen van de dienst was hij te jong. Zijn brief hierover vond geen gehoor bij de autoriteiten. Hij kreeg geen vrijheid om de verantwoording voor zijn broers en zus op zich te nemen. Referent heeft verklaard dat zijn moeder eerst voor een week werd meegenomen. De tweede keer dat ze haar mee namen was vlak voor het vertrek van referent. Dit gebeurde in 2009. Tussen 2009 en 2015 is de moeder van referent vrijgelaten. Bij zijn vertrek heeft referent zijn broers en zus naar zijn oma gebracht.
7. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat eisers bij het vertrek van referent in 2009 uit Eritrea niet als pleegkinderen van referent kunnen aangemerkt. Allereerst heeft verweerder daartoe kunnen verwijzen naar de verklaring van referent hierover in het eerste gehoor. De stelling van eiseres dat referent niet bekend was met het begrip pleegkind en dat het eerste gehoor van de asielprocedure niet in de eerste plaats gericht was op het verkrijgen van familiegegevens heeft verweerder niet hoeven volgen. Eén onderdeel van het eerste gehoor is gericht op het gezins- en familieleven van referent en in het nader gehoor heeft referent de omstandigheden binnen het gezin uiteen kunnen zetten. Op grond van wat referent daarin heeft verklaard heeft verweerder kunnen concluderen dat daaruit niet blijkt dat referent voor zijn vertrek daadwerkelijk ouderlijke verantwoordelijkheid droeg. Uit het nader gehoor blijkt juist dat de vader van referent de moeder heeft gevraagd goed voor de kinderen te zorgen. Niet is expliciet gebleken dat de vader en moeder van referent hun verantwoordelijkheid voor hun kinderen niet meer konden dragen en dat aan referent die verantwoordelijkheid voor eisers is gelaten. In dit verband heeft verweerder er op kunnen wijzen dat de in beroep overgelegde verklaring van
Tesfa Hiwot Hiv Positive Women Association of Tigrayover de ziekte van de moeder van referent en eisers dateert van 29 september 2016 toen referent al in Nederland was. Terecht heeft verweerder er op gewezen dat het op zich nemen van taken binnen het gezin niet betekent dat referent daarmee ook pleegouder is geworden. Ter zitting heeft verweerder, bezien in het licht van het pleegouderschap, het terecht bevreemdend geacht dat de gestelde verantwoordelijkheid van referent zich heeft beperkt tot eisers en niet tot de andere broer van referent. Het beroep faalt.
8. Over het betoog van eisers dat de hoorplicht is geschonden, overweegt de rechtbank tot slot als volgt. Op grond van vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State mag verweerder met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht van horen afzien indien op voorhand redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is dat het bezwaar niet kan leiden tot een andersluidend besluit. Een dergelijke situatie doet zich hier voor zodat verweerder niet ten onrechte heeft afgezien van horen.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.M.P. van Alphen, rechter, in aanwezigheid van
mr. W. Evenhuis, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 april 2017.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Afschrift verzonden aan partijen op: