ECLI:NL:RBDHA:2017:4269

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 april 2017
Publicatiedatum
25 april 2017
Zaaknummer
AWB 17/6220
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Syrische eiser niet-ontvankelijk verklaard; beoordeling van Koeweit als veilig derde land

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 april 2017 uitspraak gedaan in een beroep van een Syrische eiser tegen het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, waarbij zijn aanvraag om een verblijfsvergunning asiel niet-ontvankelijk werd verklaard. De eiser, die zijn hele leven in Koeweit heeft gewoond, stelde dat hij niet terug kan naar Syrië vanwege de oorlog en dat hij in Koeweit geen bescherming kan krijgen. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris terecht had geoordeeld dat Koeweit als veilig derde land kan worden aangemerkt. De eiser voerde aan dat het besluit in strijd was met de beginselen van behoorlijk bestuur en dat hij voldoende had aangetoond dat Koeweit niet veilig was. De rechtbank verwierp deze argumenten en concludeerde dat de staatssecretaris aan zijn vergewisplicht had voldaan. De rechtbank oordeelde dat de eiser niet had aangetoond dat hij in Koeweit niet de bescherming zou krijgen die hij nodig had volgens het Vluchtelingenverdrag. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de staatssecretaris op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/6220

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 april 2017 in de zaak tussen

[naam], eiser,

V-nummer: [nummer],
gemachtigde: mr. S.R. Kwee,
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,

gemachtigde: mr. ir. M. Petsch.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 14 maart 2017 (het bestreden besluit) en diverse malen aanvullende gronden ingebracht.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 maart 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was aanwezig G.M.A. Al Harbia, tolk in de Arabische taal. Ter zitting is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] en heeft de Syrische nationaliteit. Op 20 oktober 2015 heeft hij een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Daaraan heeft hij ten grondslag gelegd dat hij zijn hele leven in Koeweit heeft gewoond en gewerkt maar dat hij dat land is uitgezet omdat hij zijn verblijfsvergunning niet kon verlengen en ook dat hij evenmin kan terugkeren naar Syrië vanwege de oorlog aldaar.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de aanvraag niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Volgens verweerder kan eiser terugkeren naar Koeweit omdat dit land voor hem een veilig derde land is.
3. Op wat eiser daartegen heeft ingebracht wordt hierna ingegaan.
De rechtbank oordeelt als volgt.
4. Eiser voert aan dat het bestreden besluit in strijd is met de geschreven en ongeschreven rechtsregels, zoals de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het zorgvuldigheidsbeginsel en het beginsel van deugdelijke motivering, en ook dat verweerder ten onrechte de zienswijze niet heeft gevolgd. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen deze gronden niet slagen, reeds omdat zij op geen enkele manier zijn onderbouwd.
5. Eiser voert verder aan dat hij voldoende heeft aangetoond dat Koeweit voor hem geen veilig derde land is. Daarbij beroept hij zich in de eerste plaats op het gelijkheidsbeginsel. Eisers achterneef is namelijk eveneens naar Nederland gevlucht nadat hij Koeweit is uitgezet omdat hij zijn verblijfsvergunning niet kon laten verlengen en heeft net als eiser een deportatiebewijs overgelegd. Ter onderbouwing hiervan heeft eiser het dossier van zijn achterneef ingebracht.
6. De rechtbank is van oordeel dat eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel niet kan slagen. Daartoe is redengevend dat beide deportatiebewijzen zijn onderzocht door het Bureau Documenten van verweerder en de uitslag van deze onderzoeken niet gelijkluidend is. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) is een advies van Bureau Documenten een deskundigenadvies aan verweerder ten behoeve van de uitvoering van zijn bevoegdheden. Indien verweerder een dergelijk advies aan een besluit ten grondslag legt, moet hij zich ervan vergewissen dat dit naar wijze van totstandkoming zorgvuldig en naar inhoud inzichtelijk en concludent is. Indien dat het geval is, kan de uitkomst van het advies slechts met succes worden bestreden door een andersluidende contra-expertise van een deskundige in te brengen. Bij wijze van voorbeeld van dit toetsingskader verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de Afdeling van 10 augustus 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2207). Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder aan zijn vergewisplicht voldaan door erop te wijzen dat volgens Bureau Documenten vanwege de printtechniek, het handmatig aanbrengen van de handtekening, datum en nummer en de afwezigheid van een tweetal gedetailleerde inktstempelafdrukken niet met voldoende zekerheid een uitspraak kan worden gedaan over de echtheid van het door eiser overgelegde deportatiebewijs. Het deportatiebewijs dat door eisers achterneef is overgelegd, is echter wel echt bevonden. De stelling van eiser dat hij een soortgelijk relaas heeft als zijn achterneef kan aldus, in afwezigheid van een contra-expertise of een alsnog echt bevonden document, een beroep op het gelijkheidsbeginsel niet doen slagen.
7. In de tweede plaats voert eiser aan dat Koeweit niet voldoet aan de vereisten om te kunnen worden aangemerkt als veilig derde land. In dat kader is zijn stelling dat hij vreest dat hij in Koeweit geen behandeling zal kunnen krijgen overeenkomstig het Vluchtelingenverdrag en dat hij door de Koeweitse autoriteiten zal worden uitgezet naar Syrië. Ter onderbouwing van deze stelling heeft eiser, naast de in de zienswijze opgenomen bronnen, verwezen naar het nieuwsbericht ‘Kuwait deports political activist to Saudi Arabia: local media’ van
Reutersvan 23 april 2015, de internetpagina ‘Immigration Laws Kuwait’ van
Helpline Law, het artikel ‘Grenzen aan het veilig land van herkomst’ in het tijdschrift
Asiel & Migrantenrechtvan maart 2017, het nieuwsbericht ‘Kuwait Proclaims Visa Bans for Five Muslim Countries’ van
Morocco World Newsvan 2 februari 2017, het nieuwsbericht ‘Not true: Kuwait bans visa for 5 Muslim-majority countries, including Pakistan’ van
The Economic Timesvan 5 februari 2017 en een door eiser vertaald nieuwsbericht van een Koeweitse krant. Verweerder heeft in reactie daarop in het verweerschrift zijn standpunt gehandhaafd onder verwijzing naar de uitspraken van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 6 september 2016 (zaaknummers AWB 16/17793 en AWB 16/17794) en zittingsplaats Utrecht van 18 november 2016 (zaaknummer NL16.2968).
8. De voorwaarden waaraan een land moet voldoen om als veilig derde land te kunnen worden aangemerkt, zijn opgenomen in artikel 3:106a, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). Het geschil spitst zich toe op de vraag of is voldaan aan de onder subs c en e genoemde voorwaarden. Daarbij gaat het ten eerste om de vraag of het beginsel van non-refoulement overeenkomstig het Vluchtelingenverdrag wordt nageleefd en ten tweede om de vraag of het mogelijk is om te verzoeken om de vluchtelingenstatus en bescherming te ontvangen overeenkomstig dat verdrag.
9. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder aannemelijk gemaakt dat Koeweit het beginsel van non-refoulement naleeft. Verweerder heeft erop gewezen dat Koeweit het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en het Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke en onterende behandeling of bestraffing geratificeerd heeft en het beginsel van non-refoulement heeft opgenomen in de grondwet. Daarnaast heeft verweerder erop gewezen dat gebleken is dat dit beginsel in de praktijk ook daadwerkelijk wordt nageleefd. Dit heeft hij gedaan onder verwijzing naar diverse gezaghebbende, openbare bronnen, waaronder het ‘Country Report on Human Rights Practices 2013 - Kuwait’ van het
US Department of State(USDOS) van 27 februari 2014 en de ‘Submission by the United Nations High Commissioner for Refugees for the Office of the High Commissioner for Human Rights Compilation Report – Universal Periodic Review: State of Kuwait, June 2014, Part II’ van UNHCR. Voor zover in de door eiser overgelegde bronnen wordt gesproken van het uitzetten van Syriërs, wordt daarbij niet vermeld naar welk land zij zijn uitgezet en gaat het bovendien steeds om uitzettingen die kennelijk hun oorzaak vinden in strafbare feiten.
10. Vervolgens staat ter beoordeling of eiser in Koeweit bescherming zal kunnen krijgen overeenkomstig het Vluchtelingenverdrag als bedoeld in artikel 3:106a, eerste lid, aanhef en onder e, van het Vb. Gelet op de bewoordingen van dit onderdeel van het artikel is daarbij niet vereist dat het land partij is bij het Vluchtelingenverdrag. Wel van belang is of er toegang is tot feitelijke bescherming die afdoende is in de zin van dat verdrag. De rechtbank stelt vast dat verweerder hierop in het voornemen niet is ingegaan. Op pagina 4 van het bestreden besluit is dat wel gebeurd, maar daar wordt slechts in algemene zin terugverwezen naar landeninformatie die reeds is aangehaald, en die dus betrekking had op het beginsel van non-refoulement. Verder wordt verwezen naar de mogelijkheid om bij de UNHCR om de vluchtelingenstatus te verzoeken. Hiermee kan niet worden onderbouwd dat eiser op bescherming overeenkomstig het Vluchtelingenverdrag zal kunnen rekenen. Met de enkele stelling dat de UNHCR in Koeweit is belast met statusdeterminatie, is immers nog niet aannemelijk gemaakt dat de staat Koeweit ook bescherming overeenkomstig het Vluchtelingenverdrag zal bieden aan degenen die door de UNHCR als vluchteling zijn aangemerkt. Uit het door verweerder aangehaalde rapport van USDOS kan wel worden afgeleid dat de Koeweitse wet niet voorziet in de mogelijkheid om asiel aan te vragen. Uit de bij zienswijze overgelegde brief van VluchtelingenWerk Nederland, waarin wordt verwezen naar de website van de Koeweitse overheid, kan worden afgeleid dat pas sprake kan zijn van het toekennen van permanent verblijf als men in Koeweit komt werken, huishoudelijk werk komt doen of een afhankelijke vergunning kan krijgen en dat daarbij steeds sprake moet zijn van sponsorschap.
11. Voor zover verweerder erop heeft gewezen dat eiser bijna zijn hele leven in Koeweit heeft gewoond en gewerkt en dat vrijwel zijn gehele familie er verblijft, oordeelt de rechtbank dat deze omstandigheden pas een rol kunnen spelen bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een band met een land als bedoeld in het tweede en derde lid van artikel 3:106a van het Vb. Aan die beoordeling kan in het onderhavige geval echter niet worden toegekomen, nu gebleken is dat niet deugdelijk is gemotiveerd dat zou zijn voldaan aan alle in het eerste lid van dat artikel genoemde voorwaarden.
12. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De rechtbank ziet geen aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of anderszins te komen tot een finale beslechting van het geschil, zodat verweerder zal worden opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
13. De rechtbank ziet daarentegen wel aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op een bedrag van € 990,- bestaande uit een punt voor het indienen van het beroepschrift en een punt voor het verschijnen ter zitting, beide met een waarde van € 495,- en vermenigvuldigd met wegingsfactor 1.

Beslissing

De rechtbank:
 verklaart het beroep gegrond;
 vernietigt het bestreden besluit;
 bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
 veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten ten bedrage van
€ 990,- (negenhonderdnegentig euro).
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C.J. van Dooijeweert, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.S. Hamans, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 april 2017.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen één week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.