Overwegingen
1. Eiseres is geboren op [geboortedatum] en bezit de Afghaanse nationaliteit. Op 16 december 2016 heeft eiseres een aanvraag ingediend tot verlening van een asielvergunning voor bepaalde tijd.
2. Uit onderzoek in EU-Vis is gebleken dat eiseres door de buitenlandse vertegenwoordiging van Frankrijk in het bezit is gesteld van een (Schengen)visum, geldig van 5 november 2016 tot 15 december 2016. Het verzoek van verweerder van 25 januari 2017 aan de Franse autoriteiten om eiseres op grond van artikel 12, vierde lid, van de Verordening (EU) nr. 604/2013 (de Dublinverordening) over te nemen, is op 13 maart 2017 geaccepteerd.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de aanvraag van eiseres niet in behandeling genomen op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw), omdat Frankrijk verantwoordelijk is voor de behandeling ervan.
4. Op wat eiseres daartegen heeft aangevoerd, wordt hierna ingegaan.
De rechtbank oordeelt als volgt.
5. Gelet op het verhandelde ter zitting is niet langer in geschil dat Frankrijk verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag van eiseres en dat ten aanzien van Frankrijk van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. De kern van het geschil spitst zich toe op de vraag verweerder de aanvraag aan zich had dienen te trekken op grond van artikel 16 of 17 van de Dublinverordening.
6. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Dublinverordening zorgen de lidstaten er,
wanneer wegens een zwangerschap, een pasgeboren kind, een ernstige ziekte, een zware handicap of hoge leeftijd, een verzoeker afhankelijk is van de hulp van zijn kind dat, broer of zus die of ouder die wettig verblijft in een van de lidstaten of het kind dat, de broer of zus die, of de ouder van de verzoeker die wettig verblijft in een van de lidstaten afhankelijk is van de hulp van de verzoeker, normaal gesproken voor dat de verzoeker kan blijven bij of wordt verenigd met dat kind, die broer of zus, of die ouder op voorwaarde dat er in het land van herkomst familiebanden bestonden, het kind, de broer of zus of de ouder of de verzoeker in staat is voor de afhankelijke persoon te zorgen en de betrokkenen schriftelijk hebben verklaard dat zij dit wensen.
7. Ingevolge artikel 11, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 1560/2003 van de Commissie van 2 september 2003 houdende uitvoeringsbepalingen van de Dublinverordening (PB 2003 L 222/3; hierna: Uitvoeringsverordening) worden situaties van afhankelijkheid zo veel mogelijk beoordeeld op grond van objectieve elementen, zoals medische attesten. Wanneer dergelijke elementen niet voorhanden zijn of niet kunnen worden overgelegd, kunnen de humanitaire redenen alleen worden geacht te zijn bewezen op grond van door de betrokken personen verstrekte overtuigende inlichtingen.
8. Verweerder heeft terecht overwogen dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij en haar in Nederland wonende familieleden afhankelijk zijn van elkaar als bedoeld in artikel 16 van de Dublinverordening. Niet gebleken is dat eiseres lijdt aan een ernstige ziekte. Reeds hierom faalt een beroep op artikel 16 van de Dublinverordening.
9. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening, voor zover hier van belang,
kan elke lidstaat, in afwijking van artikel 3, eerste lid, besluiten een bij hem ingediend verzoek om internationale bescherming van een onderdaan van een derde land of een staatloze te behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in de Dublinverordening neergelegde criteria niet verplicht.
10. Ingevolge het beleid van verweerder, zoals neergelegd in paragraaf C2/5.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc), maakt verweerder terughoudend gebruik van de bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming te behandelen op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening, als Nederland daartoe op grond van in de verordening neergelegde criteria niet is verplicht. Verweerder gebruikt deze bevoegdheid – voor zover hier van belang – in de situatie dat bijzondere, individuele omstandigheden maken dat de overdracht van de vreemdeling aan de voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat van een onevenredige hardheid getuigt. De rechtbank toetst de beslissing om gebruik te maken van deze bevoegdheid terughoudend.
11. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft
kunnen stellen dat de omstandigheden, dat eiseres een alleenstaande Afghaanse vrouw is met jonge kinderen en dat haar zus en zwager in Nederland verblijven, niet kunnen worden aangemerkt als bijzondere, individuele omstandigheden die maken dat de overdracht van onevenredige hardheid getuigt. De stelling van eiseres dat zij zonder mannelijk familielid in Frankrijk niet de sociale bagage heeft om een zelfstandig leven te leiden, heeft verweerder in redelijkheid onvoldoende kunnen achten om toepassing te geven aan zijn discretionaire bevoegdheid. Verweerder heeft daarbij voorts terecht betrokken dat eiseres niet met medische documenten heeft aangetoond dat zij onder specialistische medische behandeling staat of een behandeling behoeft die in Frankrijk niet voorhanden is. Het door eiseres in beroep overgelegde rapport de Policy Department C: Citizens Rights and constitutional affairs: ‘Female refugees and asylum seekers: the issue of integration’, uit 2016 kan eiseres niet baten, nu dit algemene informatie betreft over alleenstaande vrouwen die internationale bescherming vragen.
12. Verweerder heeft zich voorts terecht op het standpunt gesteld dat met het claimakkoord van de Franse autoriteiten ervan kan worden uitgegaan dat eiseres en haar minderjarige kinderen in Frankrijk passende opvang zal worden geboden. Verweerder heeft in dit kader verwezen naar zijn overnameverzoek waarin is gemeld dat eiseres met twee minderjarige kinderen asiel heeft gevraagd. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij zonder aanvullende garanties van de Franse autoriteiten geen toereikende zorg- en opvangvoorzieningen zal kunnen krijgen. De rechtbank volgt eiseres evenmin in haar betoog dat ten onrechte geen gezondheidsverklaring als bedoeld in artikel 32 van de Dublinverordening is afgegeven aan de Franse autoriteiten, nu niet is gebleken van bijzondere behoeften van eiseres.
13. Het beroep is ongegrond.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.