ECLI:NL:RBDHA:2017:4043

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 april 2017
Publicatiedatum
20 april 2017
Zaaknummer
C/09/527774 / FA RK 17-1453
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale kinderontvoering en verzoek om terugkeer van minderjarigen naar Duitsland

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 april 2017 een beschikking gegeven in een internationale kinderontvoeringskwestie. De vader, wonende in Duitsland, heeft verzocht om de onmiddellijke terugkeer van zijn minderjarige kinderen naar Duitsland, nadat de moeder hen zonder zijn toestemming naar Nederland had gebracht. De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken en de verklaringen van beide partijen, waarbij de vader werd bijgestaan door zijn advocaat en de moeder door haar advocaat. Tijdens de procedure is geprobeerd om via crossborder mediation tot een oplossing te komen, maar deze poging is niet geslaagd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de overbrenging van de kinderen naar Nederland ongeoorloofd was, aangezien de vader geen toestemming had gegeven en het gezagsrecht gezamenlijk werd uitgeoefend. De rechtbank heeft de weigeringsgrond van artikel 13 van het Haagse Verdrag inzake internationale kinderontvoering beoordeeld, maar heeft geconcludeerd dat er geen ernstige risico's zijn aangetoond die de terugkeer van de kinderen naar Duitsland zouden kunnen belemmeren. De rechtbank heeft daarom de onmiddellijke terugkeer van de kinderen gelast, met een termijn tot uiterlijk 4 mei 2017, en heeft de proceskosten gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

Rechtbank Den HAAG
Meervoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 17-1453
Zaaknummer: C/09/527774
Datum beschikking: 19 april 2017

Internationale kinderontvoering

Beschikking op het op 24 februari 2017 ingekomen verzoek van:

[verzoeker]

de vader,
wonende te [woonplaats] , Duitsland,
advocaat: mr. S. Scheimann te Rotterdam.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[belanghebbende] ,

de moeder,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat: mr. Y.M. Schrevelius te Rotterdam.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
  • het verzoekschrift;
  • het verweerschrift;
  • het F9-formulier d.d. 27 maart 2017, met bijlage, van de zijde van de vader;
  • de brief d.d. 5 april 2017 van de zijde van de vader;
  • de brief d.d. 5 april 2017, met bijlagen, van de zijde van de vader.
Op 23 maart 2017 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de vader, bijgestaan door zijn advocaat en een tolk in de Turkse taal, de heer [naam tolk] , en de moeder, bijgestaan door haar advocaat en een tolk in de Turkse taal, de heer [naam tolk] . Het betrof hier een regiezitting met het oog op crossborder mediation in internationale kinderontvoeringszaken met als behandelend rechter, tevens kinderrechter, mr. H.M. Boone. De behandeling ter terechtzitting is aangehouden.
Na genoemde regiezitting hebben de vader en de moeder getracht door middel van crossborder mediation, gefaciliteerd door het Mediation Bureau van het Centrum Internationale Kinderontvoering, tot een minnelijke regeling te komen. Op 27 maart 2017 heeft het Mediation Bureau de rechtbank bericht dat de mediation tussen partijen niet is geslaagd.
Op 5 april 2017 is de behandeling ter terechtzitting van de meervoudige kamer voortgezet. Hierbij zijn verschenen: de vader, bijgestaan door zijn advocaat en een tolk in de Turkse taal, de heer T. Cetinkaya, alsmede de moeder, bijgestaan door haar advocaat en een tolk in de Turkse taal, mevrouw K. Efe.

Verzoek en verweer

De vader heeft verzocht de onmiddellijke terugkeer naar Duitsland van na te melden minderjarigen te bevelen, dan wel – indien de moeder nalaat de minderjarigen terug te brengen – te bepalen dat de moeder de minderjarigen met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven, zonodig met behulp van de sterke arm, zodat hij de minderjarigen zelf mee terug kan nemen naar Duitsland, een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad en kosten rechtens.
De moeder heeft verweer gevoerd tegen het verzoek van de vader, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.

Feiten

- Partijen zijn gehuwd op [huwelijksdatum] in [huwelijksplaats] , Turkije.
- Zij zijn de ouders van de volgende thans nog minderjarige kinderen:
- [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] , Duitsland;
- [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] , Duitsland.
- Partijen oefenen het gezamenlijk gezag over de minderjarigen uit.
- Op 20 oktober 2016 heeft de moeder met de minderjarigen de woning van partijen te [woonplaats] , Duitsland, verlaten en is met de minderjarigen naar Nederland vertrokken.
- De vader heeft de Turkse nationaliteit, de moeder heeft de Nederlandse en de Turkse nationaliteit en de minderjarigen hebben, in ieder geval, de Nederlandse nationaliteit.
- De vader heeft zich op 25 november 2016 gewend tot de Nederlandse Centrale Autoriteit (CA). De zaak is bij de CA geregistreerd onder IKO nr. [nummer] .
- Bij beschikking van deze kamer van 5 april 2017 (C/09/530167/JE RK 17-699) zijn de minderjarigen voorlopig onder toezicht gesteld van Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering van 5 april 2017 tot 5 juli 2017.

Beoordeling

Het verzoek van de vader is gebaseerd op het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale kinderontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het Verdrag). Nederland en Duitsland zijn partij bij het Verdrag.
Het Verdrag heeft – voor zover hier van belang – tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht naar of worden vastgehouden in een Verdragsluitende staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van artikel 3 van het Verdrag
Er is sprake van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding in de zin van het Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of
gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden (artikel 3 van het Verdrag).
Niet in geschil is dat de minderjarigen onmiddellijk voor hun overbrenging naar Nederland hun gewone verblijfplaats in Duitsland hadden. Evenmin in geschil is dat het gezagsrecht door de ouders gezamenlijk daadwerkelijk werd uitgeoefend op het tijdstip van de overbrenging, dan wel zou zijn uitgeoefend, indien de overbrenging niet had plaatsgevonden. Nu voorts niet in geschil is dat de vader geen toestemming heeft gegeven voor de overbrenging naar Nederland en dat de overbrenging van de minderjarigen naar Nederland is geschied in strijd met het gezagsrecht van de vader, komt de rechtbank tot het oordeel dat de overbrenging van de minderjarigen naar Nederland aangemerkt dient te worden als ongeoorloofd in de zin van artikel 3 van het Verdrag.

Onmiddellijke terugkeer in de zin van artikel 12 van het Verdrag

Ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag wordt de onmiddellijke terugkeer van een kind gelast wanneer er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging of het niet doen terugkeren van een kind en het tijdstip van indiening van het verzoek bij de rechtbank.
Nu er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging van de minderjarigen naar Nederland en het tijdstip van indiening van het verzoek, komt de rechtbank niet toe aan de vraag of de minderjarigen in Nederland zijn geworteld en dient in beginsel de onmiddellijke terugkeer van de minderjarigen te volgen, tenzij er sprake is van één of meer weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 van het Verdrag.

Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag

Op grond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag is de rechter van de aangezochte Staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten, indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat er een ernstig risico bestaat dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht.
De moeder heeft betoogd dat er sprake is van de weigeringsgronden, zoals bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag. Ter onderbouwing heeft de moeder het volgende aangevoerd.
Na het huwelijk met de vader in 2013 werd de moeder geïsoleerd van haar eigen familie en vrienden. Zij sprak de Duitse taal niet en zij had geen vrienden en kennissen. Zij moest in huis blijven en zij mocht alleen onder begeleiding van de vader naar buiten. Na de geboorte van de dochter van partijen in oktober 2014 heeft de vader de dochter mishandeld, omdat hij liever een zoon had gehad. De tweede zwangerschap van de moeder is geëindigd in een miskraam. De zoon van partijen is in [geboortedatum] geboren. Hij heeft een hazenlip en de vader geeft de moeder de schuld van deze afwijking. De moeder wilde graag contact met haar eigen familie, maar de vader ontzegde haar dit contact en heeft de moeder geslagen. Hij heeft haar ook met de dood bedreigd als zij niet haar spaargeld ter beschikking zou stellen voor een PKK-groepering met terroristische motieven, aldus de moeder.
In maart 2016 heeft de moeder contact gezocht via Facebook met haar familie. De familie is haar gaan zoeken in [woonplaats] en heeft de politie ingeschakeld. Op advies van de politie heeft de familie de moeder opgezocht, maar de moeder wilde niet mee, omdat zij op dat moment hoogzwanger was.
Toen de moeder in september 2016 na verblijf in het ziekenhuis in verband met een operatie van de zoon van partijen thuis kwam, bleek dat de vader de dochter had geslagen.
Om het huiselijk geweld te ontvluchten heeft de moeder op 18 oktober 2016 de gezamenlijke woning in [woonplaats] (Duitsland) verlaten en is zij met de minderjarigen naar Nederland vertrokken. Na aankomst in Nederland heeft zij bij de politie melding gemaakt van het huiselijk geweld door de vader.
Bij de moeder is in februari 2017 door de huisarts in Nederland een Post Traumatisch Stress Syndroom (PTSS) geconstateerd. Volgens de moeder is dit ontstaan door het huiselijk geweld, waaraan zij is blootgesteld. De moeder is hiervoor onder behandeling van een psychiatrisch verpleegkundig specialist.
Concluderend stelt de moeder dat terugkeer naar Duitsland zou betekenen dat er een ernstig risico bestaat dat de minderjarigen worden blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar. Dit komt enerzijds door de stelselmatige lichamelijke en geestelijke mishandeling van de moeder en de dochter door de vader en het isolement waarin de moeder en de minderjarigen leefden. Ook kan de moeder de adviezen van de artsen in verband met de hersteloperaties van de minderjarige zoon niet opvolgen omdat zij de Duitse taal niet machtig is. Dit heeft tot gevolg dat er sprake is van een ernstig risico voor de zoon. Voorts is terugkeer van de moeder naar de echtelijke woning geen optie.
Volgens de vader heeft de moeder op geen enkele wijze aangetoond dat er sprake is van een ernstig risico dat de minderjarigen worden blootgesteld aan lichamelijk en/of geestelijk gevaar. De vader betwist dat sprake is geweest van huiselijk geweld en andere bedreigingen. Wat er speelt is het volgende. De familie van de moeder is het niet eens met de keuze van de moeder voor de vader vanwege zijn Koerdische achtergrond. Volgens vader heeft de moeder onder druk van haar familie de echtelijke woning verlaten. Het feit dat de buren van de ouders hebben verklaard dat zij herrie hebben gehoord op het moment dat de moeder de echtelijke woning zou hebben verlaten en dat zij hebben gezien dat de moeder en de minderjarigen met twee mannen en een oudere vrouw zijn meegegaan en dat zij geschreeuw en gehuil hebben gehoord, duidt er volgens de vader op dat de moeder en de minderjarigen tegen de wil van de moeder zijn meegenomen door haar familie.
Ook het feit dat de moeder heeft aangegeven de relatie met de vader te willen voortzetten – mits in Nederland – wijst er volgens de vader op dat er geen sprake was van huiselijk geweld. De vader wil het huwelijk met de moeder voortzetten in Duitsland.
De rechtbank stelt voorop dat het doel en de strekking van het Verdrag met zich brengen dat de weigeringsgrond genoemd in 13 lid 1 sub b van het Verdrag restrictief moet worden uitgelegd. Als uitgangspunt geldt dat terugkeer in het belang van de minderjarigen is en dat terugkeer alleen in bijzondere omstandigheden wordt geweigerd.
Naar het oordeel van de rechtbank is van deze bijzondere omstandigheden om de terugkeer te weigeren niet gebleken.
De moeder heeft de door haar gestelde omstandigheden – zoals de mishandeling van haarzelf en de oudste minderjarige alsmede de bedreigingen – niet aangetoond. Er is weliswaar PTSS bij de moeder geconstateerd – hetgeen heeft geleid tot zorgelijke situatie voor de kinderen en (onder meer) grond is geweest voor de rechtbank om een voorlopige ondertoezichtstelling uit te spreken voor de duur van drie maanden – maar naar het oordeel van de rechtbank staat niet vast dat de PTSS van de moeder zijn oorzaak vindt in het door de moeder gestelde huiselijk geweld door de vader.
Uit de overlegde verklaring d.d. 4 april 2017 van het Jugendamt te [woonplaats] (bijlage 10 bij brief van 4 april 2017 van de zijde van de man) kan naar het oordeel van de rechtbank niet, zoals door de moeder ter terechtzitting is gesteld, worden opgemaakt dat sprake was van huiselijk geweld. In het gesprek tussen het Jugendamt en de ouders in mei 2016 is naar voren gekomen dat sprake is van een conflict tussen de vader en de familie van de moeder. De vader en de moeder hebben in dit gesprek met het Jugendambt verklaard dat het niet waar is – zoals de familie van de moeder heeft aangegeven – dat de moeder niet in [woonplaats] zou willen verblijven. Ook hebben zij in dat gesprek verklaard dat er geen sprake is van mishandeling door de vader. Voorts neemt de rechtbank in overweging het feit dat de moeder zowel tijdens de regiezitting als tijdens de behandeling door de meervoudige kamer heeft verklaard dat zij als gezin wil samenleven met de vader, mits dit in Nederland is. Deze wens valt moeilijk te rijmen met haar stelling dat er sprake is geweest van huiselijk geweld.
Voorts acht de rechtbank de medische situatie van de jongste minderjarige geen reden de terugkeer naar Duitsland te weigeren. De gezondheidszorg is in Duitsland op vergelijkbaar niveau en op vergelijkbare wijze georganiseerd als in Nederland. Dat de moeder de Duitse taal niet machtig is, is niet praktisch, maar kan niet tot de conclusie leiden dat er een ernstig risico bestaat dat de jongste minderjarige wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht.
Verder is niet aangetoond dat de moeder, afgezien van haar eigen wens om in Nederland te blijven, niet met de minderjarigen zou kunnen terugkeren naar Duitsland.
Daarbij acht de rechtbank de situatie dat de voorlopige ondertoezichtstelling wellicht wordt omgezet in een ondertoezichtstelling en deze ondertoezichtstelling – nadat definitief is beslist op de verzochte terugkeer van de minderjarigen naar Duitsland – wordt overgedragen aan de Duitse instanties een waarborg dat er in Duitsland hulp voor het gezin zal zijn.
Uit het voorgaande volgt dat niet is voldaan aan de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag. Nu ook niet gebleken is dat er sprake is van één van de overige in artikel 13 van het Verdrag genoemde weigeringsgronden – de moeder heeft hierop ook geen beroep gedaan –, terwijl er minder dan een jaar is verstreken tussen de ongeoorloofde overbrenging van de minderjarigen en de indiening van het verzoekschrift, dient ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag de onmiddellijke terugkeer van de minderjarigen te volgen.
Ingevolge artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering schorst een eventueel hoger beroep de tenuitvoerlegging van de beschikking, tenzij de rechter in het belang van het kind op verzoek of ambtshalve anders bepaalt. De rechtbank acht het wenselijk dat de minderjarigen een eventuele uitspraak in hoger beroep in Nederland kunnen afwachten en zal het verzoek van de vader om de beslissing uitvoerbaar bij voorraad te verklaren afwijzen. De rechtbank zal de terugkeer gelasten op uiterlijk 4 mei 2017, zijnde de eerste dag na afloop van de termijn waarbinnen hoger beroep tegen onderhavige beslissing kan worden ingediend.

Sterke arm

Ingevolge artikel 13 lid 6 van de Uitvoeringswet juncto artikel 813 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is van rechtswege voorzien in het met behulp van de sterke arm ten uitvoer leggen van de onderhavige beschikking. Het betreffende verzoek van de vader zal dan ook bij gebrek aan belang worden afgewezen.
ProceskAls er uit de overgelegde buitenlandse bewijsstukken tegenstrijdigheden blijken over de persoonsgegevens, dan kan zulks hieronder ipv met "De persoonsgegevens...vermeld." overwogen worden met bijv: "Blijkens..., doch blijkens..."
osten
De rechtbank ziet aanleiding de kosten tussen partijen te compenseren in die zin dat partijen ieder de eigen kosten draagt.
(alleen opnemen indien kostenveroordeling is verzocht)

(alleen opnemen indien kostenveroordeling is verzocht)

Beslissing

De rechtbank:
gelast de terugkeer van de minderjarigen:
  • [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] , Duitsland,
  • [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] , Duitsland,
naar Duitsland uiterlijk op 4 mei 2017, waarbij de moeder de minderjarigen dient terug te brengen naar Duitsland en beveelt, indien de moeder nalaat de minderjarigen terug te brengen naar Duitsland, dat de moeder de minderjarigen met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven uiterlijk op 4 mei 2017, opdat de vader de minderjarigen zelf mee terug kan nemen naar Duitsland;
compenseert de proceskosten in die zin dat ieder der partijen de eigen proceskosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.C. Olland, J.M. Vink en K.M. Braun, tevens kinderrechters, bijgestaan door mr. M. Pereira Horta-van Dijk als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 april 2017.
Van deze beschikking kan -voor zover er definitief is beslist- hoger beroep worden ingesteld binnen twee weken (artikel 13 lid 7 Uitvoeringswet internationale kinderontvoering) na de dag van de uitspraak door indiening van een beroepschrift ter griffie van het Gerechtshof Den Haag. In geval van hoger beroep zal de terechtzitting bij het hof - in beginsel - plaatsvinden in de derde of vierde week na deze beslissing.