ECLI:NL:RBDHA:2017:395
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verzoek tot faillietverklaring op basis van onvoldoende onderbouwde vorderingen
Op 17 januari 2017 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een faillissementszaak waarbij de verzoeksters, bestaande uit drie stichtingen die zich bezighouden met pensioen- en opleidingsfondsen voor de bouwnijverheid, een verzoekschrift hebben ingediend tot faillietverklaring van de verweerster. De verzoeksters stelden dat de verweerster in een toestand verkeerde waarin zij had opgehouden te betalen, omdat zij hun vorderingen onbetaald liet. De verzoeksters vorderden niet-afgedragen premies van respectievelijk € 2.107,91, € 53,86 en € 115,56, maar de verweerster heeft deze vorderingen gemotiveerd betwist.
De rechtbank heeft het verzoek tot faillietverklaring afgewezen, omdat de vorderingsrechten van de verzoeksters niet summierlijk waren komen vast te staan. De rechtbank overwoog dat de verzoeksters hun vorderingen hadden gebaseerd op een eerder vonnis van 4 september 2013, waarin de verweerster was veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 2.256,99 inzake niet-afgedragen premies. Echter, de periode waarover de huidige vorderingen zijn ingesteld, viel niet volledig binnen de periode van het eerdere vonnis, waardoor de rechtbank oordeelde dat de vorderingen onvoldoende waren onderbouwd.
De rechtbank concludeerde dat, zelfs als het eerdere vonnis als voldoende onderbouwing zou kunnen worden beschouwd, er niet was aangetoond dat er sprake was van drie separate vorderingsrechten van de verzoeksters. De rechtbank heeft daarom het verzoek tot faillietverklaring afgewezen, en de uitspraak werd gedaan door mr. M.M.F. Holtrop, in tegenwoordigheid van griffier R. Becker. Tegen deze uitspraak kan binnen acht dagen hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Den Haag.