ECLI:NL:RBDHA:2017:3842

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 maart 2017
Publicatiedatum
13 april 2017
Zaaknummer
AWB - 16 _ 546
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid en uitleg beëindigingsregeling in het ambtenarenrecht met betrekking tot wachtgelduitkering

In deze zaak heeft eiser, een ambtenaar, beroep ingesteld tegen de beslissing van de minister van Defensie, vertegenwoordigd door WWplus, die zijn verzoek om een ongewijzigde wachtgelduitkering tot aan zijn pensioen had afgewezen. Eiser had eerder een regeling getroffen met verweerder over een outplacement-traject, maar betwistte de verlaging van zijn wachtgelduitkering. De rechtbank heeft vastgesteld dat WWplus bevoegd was om namens de minister besluiten te nemen en dat de verlaging van de uitkering in overeenstemming was met de beëindigingsregeling. Eiser stelde dat hij recht had op een ongewijzigde uitkering tot zijn pensioengerechtigde leeftijd, maar de rechtbank oordeelde dat de beëindigingsregeling geen dergelijke rechten verleende. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarbij werd opgemerkt dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan op 16 maart 2017 en is openbaar gemaakt.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 16/546

uitspraak van de meervoudige kamer van 16 maart 2017 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. M.M. Bonsen-Lemmers),
en

De minister van Defensie, namens deze WWplus, verweerder

(gemachtigde: J.H.M. van der Hulst).

Procesverloop

Bij brief van 23 juli 2015 heeft eiser verweerder verzocht hem in aanmerking te brengen voor een ongewijzigde wachtgelduitkering tot aan zijn pensioen.
Bij e-mail van 26 november 2015 heeft eiser, naar gesteld, verweerder in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen en verzocht een dwangsom vast te stellen.
Eiser heeft tegen het niet tijdig nemen van een besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 9 februari 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiser afgewezen.
Bij besluit van 12 juli 2016 heeft verweerder het daartegen gerichte bezwaar ongegrond verklaard.
Eiser heeft aanvullende gronden ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 februari 2017.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is, met bericht, niet verschenen.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiser was vanaf 1 augustus 1989 werkzaam bij verweerder. Op 13 december 2002 hebben eiser en verweerder een regeling getroffen over een outplacement-traject (hierna: de beëindigingsregeling). De artikelen 4 en 5 van de overeenkomst luiden als volgt:

4. De gemiddelde duur van bemiddeling door Van Ede & Partners is 12 maanden. Indien het outplacement-traject echter voor [eiser] niet binnen 12 maanden of enig moment daarna tot een nieuwe werkkring elders leidt, zal hem na maximaal 2 jaar vanaf de datum aanvang van het outplacement-traject, zijnde 1 januari 2003, eervol ontslag op grond van overtolligheid (artikel 116 van het Burgerlijk Ambtenarenreglement Defensie) worden verleend, waarna hij aanspraak heeft op een uitkering op basis van de Werkloosheidswet (WW), alsmede aanvulling hierop op grond van het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid voor de sector Defensie.

5. Indien de inkomsten uit de nieuwe tewerkstelling lager zijn dan zijn laatstgenoten bezoldiging.zal hem, met ingang van de datum waarop hij elders te werk gesteld wordt, eervol ontslag op grond van overtolligheid worden verleend. In het kader van het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid voor de sector Defensie wordt in dat geval het nieuwe salaris aangevuld tot 100% van de laatstgenoten bezoldiging voor de duur van de ww-aanspraak. Dit is in het geval van [eiser] tot aan zijn pensioengerechtigde leeftijd..

Eiser heeft vanaf 1 januari 2003 geen werkzaamheden meer verricht en ontving een wachtgelduitkering. Bij besluit van 1 januari 2005 is aan eiser ontslag verleend wegens overtolligheid. De wachtgelduitkering van eiser is eerder (uit het dossier blijkt onder meer op 1 april 2005 en 1 januari 2006) verlaagd van een aanvulling tot 100% van de laatstgenoten bezoldiging naar achtereenvolgens 90%, 80% en 70%. In deze verlagingen heeft eiser berust. Per 18 december 2014 is de wachtgelduitkering van eiser verlaagd van een aanvulling tot 70% van de laatstgenoten bezoldiging naar 40%.
Bij brief aan eiser van 22 januari 2015 heeft WWplus toegelicht dat het percentage van eisers uitkering per 18 december 2014 omlaag is gegaan naar 40%, en dat dit percentage per 18 december 2015 nogmaals zal dalen naar 27,678% van zijn laatstgenoten bezoldiging. Hierbij heeft WWplus toegelicht dat eiser niet voldoende diensttijd had bij ontslag, om tot de einddatum van de wachtgelduitkering een aanvulling te krijgen tot 70% van de laatstgenoten bezoldiging.
Bij brief van 23 juli 2015 heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat de verlaging van zijn uitkering in strijd is met hetgeen in de beëindigingsregeling is aangeboden en verweerder verzocht hem in aanmerking te brengen voor een ongewijzigde wachtgelduitkering tot aan zijn pensioen. Bij e-mail van 26 november 2015 heeft eiser, naar gesteld, verweerder in gebreke gesteld wegens niet tijdig beslissen. Vervolgens heeft eiser beroep ingesteld wegens niet tijdig beslissen.
2. In het primaire besluit, gehandhaafd in het bestreden besluit, heeft WWplus namens verweerder zich op het standpunt gesteld dat er geen aanleiding bestaat om terug te komen op de verlaging van de uitkering. Hiertoe heeft hij zich op het standpunt gesteld dat in punt 4 van de beëindigingsregeling niet wordt gesproken over de hoogte van de uitkering. Punt 5 van de beëindigingsregeling is volgens verweerder niet van toepassing, omdat eiser vanaf 1 januari 2003 geen werkzaamheden meer heeft verricht.
3. Eiser betoogt ten eerste dat WWplus niet bevoegd is om besluiten te nemen over de nakoming van de met verweerder gemaakte afspraken. Verweerder is volgens eiser derhalve nog steeds in gebreke te beslissen.
Voor zover geen sprake zou zijn van een bevoegdheidsgebrek, betoogt eiser dat hij erop mocht vertrouwen dat hij tot aan de pensioengerechtigde leeftijd recht had op een ongewijzigde uitkering. Hij verwijst hiertoe naar punt 5 van de beëindigingregeling. Voorts stelt hij dat hij behoudens hetgeen in de beëindigingsregeling is opgemerkt, geen informatie heeft ontvangen over zijn rechten. WWplus heeft verwezen naar de toekenningsbeslissing, maar eiser heeft deze nooit ontvangen en WWplus bleek niet in staat deze te verstrekken.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1.
In de brief van 23 juli 2015 heeft eiser, onder verwijzing naar artikel 5 van de beëindigingsregeling, gesteld dat de verlaging van zijn wachtgelduitkering in strijd is met hetgeen hem in het kader van de ontslagregeling is aangeboden. Hij besluit zijn brief met het verzoek aan verweerder om hem overeenkomstig de beëindigingsregeling in aanmerking te brengen voor een ongewijzigde wachtgelduitkering.
Ter zitting heeft eiser nogmaals toegelicht dat reeds uit de tekst van artikel 5 van de beëindigingsregeling volgt dat hij in aanmerking komt voor een aanvulling op zijn WW-uitkering tot 100% van de laatstgenoten bezoldiging tot aan de pensioengerechtigde leeftijd. Daarnaast heeft eiser ter zitting betoogd dat de tekst van artikel 5 van de beëindigingsregeling moet worden bezien in het licht van de wijze waarop en de omstandigheden waaronder deze regeling is tot stand gekomen.
Voorts heeft eiser ter zitting verklaard dat hij geen dwangsom verlangt wegens niet-tijdig beslissen, maar dat het enige doel van deze procedure is te bewerkstelligen dat de verlaging van zijn wachtgelduitkering ongedaan wordt gemaakt.
4.2.
Met betrekking tot de bevoegdheid van WWplus overweegt de rechtbank als volgt.
4.2.1.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder c van het Mandaatbesluit uitvoering boven- en naastwettelijke uitkeringsregelingen bij werkloosheid- en/of arbeidsongeschiktheid sector Defensie (hierna: het Mandaatbesluit) wordt onder uitkeringsregelingen onder meer verstaan: het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid voor de sector Defensie (hierna: het BWDEF).
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Mandaatbesluit is WWplus bevoegd om namens verweerder besluiten te nemen ter uitvoering en op grond van de uitkeringsregelingen.
Ingevolge het vierde lid is WWplus bevoegd om inzake de uitvoering van de uitkeringsregelingen namens verweerder in rechte op te treden.
4.2.2.
Nu uit de brief van 23 juli 2015 blijkt dat eiser de verlaging, en derhalve de hoogte van zijn wachtgelduitkering, aanvecht, heeft verweerder de brief niet ten onrechte doorgestuurd naar WWplus om namens hem te beslissen. In de beëindigingsregeling, waarnaar eiser in zijn brief heeft verwezen, zijn immers afspraken gemaakt over een aanvulling op inkomsten uit een WW-uitkering of uit een nieuwe tewerkstelling, op grond van het BWDEF. Het primaire en het bestreden besluit dienen ter uitvoering van de in de beëindigingsregeling genoemde aanvulling op grond van het BWDEF. Uit het Mandaatbesluit blijkt dat WWplus bevoegd is besluiten te nemen ter uitvoering en op grond van het BWDEF en om verweerder inzake de uitkering van het BWDEF in rechte te vertegenwoordigen.
4.3.
Nu het primaire en het bestreden besluit bevoegd zijn genomen, zal de rechtbank deze besluiten met toepassing van artikel 6:20 van de Algemene wet bestuursrecht bij de beoordeling van het beroep betrekken.
4.4.
Ten aanzien van de hoogte van de uitkering van eiser overweegt de rechtbank het volgende.
4.4.1.
Eiser heeft niet bestreden dat strikte uitvoering van het BWDEF en de Wbad meebrengt dat zijn uitkering kon worden verlaagd op de wijze waarop dit is gebeurd.
In geschil is of uit de beëindigingsregeling volgt dat eiser desalniettemin erop mocht vertrouwen dat hij tot aan de pensioengerechtigde leeftijd recht had op een ongewijzigde uitkering.
4.4.2.
De rechtbank overweegt dat artikel 5 van de beëindigingsregeling ziet op een aanvulling van het salaris in de situatie dat de inkomsten uit een nieuwe tewerkstelling lager zou zijn dan zijn laatstgenoten bezoldiging. Niet in geschil is dat de eerste twee zinnen van artikel 5 van de beëindigingregeling zien op een aanvulling van het salaris in de situatie dat de inkomsten uit een nieuwe tewerkstelling lager zou zijn dan zijn laatstgenoten bezoldiging. De rechtbank ziet vervolgens geen grond voor het oordeel dat de laatste zin van artikel 5 op zichzelf staat, in zoverre dat de laatste zin, bezien in samenhang met de aanvullingsregeling omschreven in de tweede zin, inhoudt dat het salaris ook wordt aangevuld tot 100% van de laatstgenoten bezoldiging wanneer geen werkzaamheden worden verricht. Uit de tekst van artikel 5 blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat de laatste zin een nadere invulling geeft aan de duur van de WW-aanspraak en samenhangende aanvulling van het salaris in het geval dat sprake is van een nieuwe tewerkstelling met lagere inkomsten dan de laatstgenoten bezoldiging. WWplus heeft namens verweerder in de letterlijke tekst van de beëindigingsregeling daarom geen aanleiding hoeven zien om aan eiser een wachtgelduitkering te verstrekken die hoger is dan hetgeen uit het BWDEF en aanverwante regelgeving voortvloeit. WWplus heeft zich namens verweerder dan ook terecht op het standpunt gesteld dat eiser geen rechten kan ontlenen aan artikel 5 van de beëindigingsregeling, en dat artikel 4 van de beëindigingsregeling van toepassing is. Zoals verweerder stelt, blijkt uit artikel 4 niet dat er afspraken zijn gemaakt over de hoogte van de uitkering. Uit het artikel blijkt juist dat een aanvullende uitkering geldt zoals neergelegd in het BWDEF. Het beroep treft geen doel.
4.5.
De rechtbank overweegt ten slotte nog als volgt. Eiser heeft ter zitting betoogd dat de tekst van artikel 5 van de beëindigingsregeling moet worden bezien in het licht van de totstandkoming daarvan. Hij heeft hierbij gewezen op de wijze waarop de onderhandelingsgesprekken hebben plaatsgevonden en de manier waarop de afspraken, die hebben geleid tot hetgeen in artikel 5 is neergelegd, aan hem mondeling zijn gepresenteerd. Eiser heeft ter zitting gesteld dat verweerder hem heeft gezegd dat zijn WW-uitkering tot aan zijn pensioen zou worden aangevuld tot 100% van de laatstgenoten bezoldiging ongeacht of hij nog werkzaamheden zou verrichten, en dat dit voor hem de doorslag heeft gegeven voor het accepteren van de beëindigingsregeling. Eiser heeft eerst ter zitting gewezen op omstandigheden die buiten de letterlijke tekst van de beëindigingsregeling zijn gelegen. Uit de brief van 23 juli 2015 blijkt niet dat eiser van verweerder verlangt dat deze, wegens omstandigheden die buiten de letterlijke tekst van de beëindigingsregeling zijn gelegen, WWplus opdracht geeft wachtgeld te verstrekken tot een bedrag dat het bepaalde in de BWDEF en aanverwante regelgeving overstijgt. Voor zover eiser dit, mede bezien in het licht van hetgeen hij ter zitting heeft verklaard over de totstandkoming van de beëindigingsregeling, wel beoogt, dient hij dit uitdrukkelijke verzoek tot de minister te richten.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.S.G. Jongeneel, voorzitter, en mr. G. van Zeben-de Vries en mr. F. Arichi, leden, in aanwezigheid van mr. M.E. Stikvoort-Ydema, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 maart 2017.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.