ECLI:NL:RBDHA:2017:3566

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 april 2017
Publicatiedatum
7 april 2017
Zaaknummer
AWB - 16 _ 24297
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • G. van Zeben-de Vries
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf op basis van familie- en gezinsleven onder artikel 8 EVRM

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 april 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen eisers, die Eritrese nationaliteit hebben, en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Eisers hadden een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) op basis van het uitoefenen van familie- of gezinsleven, zoals bedoeld in artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De aanvraag werd door verweerder afgewezen, omdat er volgens hem geen sprake was van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen eisers en hun referent, die ook de Eritrese nationaliteit heeft en in Nederland verblijft met een verblijfsvergunning asiel.

Eisers voerden aan dat de afwijzing van hun aanvraag onterecht was, omdat er wel degelijk sprake was van een sterke emotionele en financiële afhankelijkheid van hun referent. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verweerder voldoende gemotiveerd heeft dat er geen sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie. De rechtbank oordeelde dat de omstandigheden die door eisers zijn aangevoerd, niet voldoende waren om aan te tonen dat zij in een bijzondere afhankelijkheidsrelatie tot hun referent stonden. De rechtbank heeft ook overwogen dat de belangen van de kinderen in de belangenafweging niet voldoende waren meegenomen door de verweerder, maar dat dit niet leidde tot een andere uitkomst.

De rechtbank heeft het beroep van eisers ongegrond verklaard en geoordeeld dat verweerder in redelijkheid kon afzien van het horen van eisers in de bezwaarprocedure, omdat het bezwaar kennelijk ongegrond was. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er zijn geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling. Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

Rechtbank DEN Haag

Zittingsplaats ’s-Gravenhage
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 16/24297

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 april 2017 in de zaak tussen

[eiser 1] , V-nummer [vreemdelingennummer 1] ,

[eiser 2], V-nummer [vreemdelingennummer 2] ,
[eiser 3], V-nummer [vreemdelingennummer 3] , eisers,
(gemachtigde: mr. P.C.M. van Schijndel),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,

(gemachtigde: mr. M. Garabitian).

Procesverloop

Bij besluit van 15 juni 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eisers om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) onder de beperking ‘uitoefenen van familie- of gezinsleven op grond van artikel 8 van het EVRM bij referent [persoon] ’ in het kader van de procedure Toegang en Verblijf (TEV) afgewezen.
Bij besluit van 28 september 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben hiertegen beroep ingesteld bij de rechtbank.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2017.
Eisers zijn ter zitting vertegenwoordigd door hun gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig [persoon] (referent) met tolk A. Solomon.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
Eisers wensen verblijf bij hun broer [persoon] , referent. Zij hebben de Eritrese nationaliteit. Referent heeft eveneens de Eritrese nationaliteit. Allen zijn nog minderjarig. Aan referent is een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend. De vader en moeder van eisers en referent zijn overleden. Daarna zijn zij bij hun grootmoeder gaan wonen. Zij is ook overleden.
2 Verweerder stelt zich op het standpunt dat het afwijzen van de aanvraag geen schending van artikel 8 van het EVRM oplevert. Verweerder erkent de familierechtelijke betrekking tussen eisers en referent. Er is volgens verweerder echter geen sprake van een de normale emotionele banden overstijgende afhankelijkheid (‘more than the normal emotional ties’) tussen eisers en referent. De door eisers genoemde omstandigheden, waaronder de omstandigheid dat referent hen financieel zou steunen, zijn daarvoor onvoldoende. Omdat een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie ontbreekt, komt verweerder niet toe aan een belangenafweging.
3 Eisers stellen dat verweerder ten onrechte geen belangenafweging heeft gemaakt, omdat de meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie één van de factoren is die daarbij moet worden meegewogen. Volgens eisers dienen bij de belangenafweging de belangen van kinderen uitdrukkelijk te worden betrokken, zoals volgt uit verschillende internationale verdragen en arresten. Eisers wijzen op de volgende omstandigheden. Referent is een pleegouder voor eisers, omdat hij als oudste feitelijk de leiding van het gezin heeft na het overlijden van hun ouders en grootmoeder. Bij zijn gehoor heeft referent al verklaard dat hij is gestopt met school om te gaan werken, omdat de verantwoordelijkheid bij hem lag. Eisers en referent hebben altijd samengewoond. De tante die eisers na het overlijden van grootmoeder heeft opgevangen, heeft dit alleen gedaan tijdens de rouwperiode, omdat zij zelf een eigen gezin heeft met vier kinderen en in een ander dorp woont. Er is nog een oudste broer in Eritrea, maar die kan vanwege lichamelijke en psychische problemen niet de verzorging op zich nemen. Referent is in het bezit van een verblijfsvergunning asiel, dus er is een objectieve belemmering om het gezinsleven aldaar uit te oefenen, zodat alleen in Nederland het gezinsleven uitoefend kan worden. Volgens eisers heeft verweerder deze omstandigheden niet betrokken in de belangenafweging. Verder stellen eisers dat verweerder hen ten onrechte niet heeft gehoord over de feitelijke gezinsband. Zij zijn ook ten onrechte niet in bezwaar gehoord.
4 De rechtbank overweegt als volgt.
4.1
Uit paragraaf B7/3.8.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 volgt dat de IND familie- en gezinsleven aanneemt tussen overige naaste bloedverwanten, zoals de grootouders en het kleinkind, broer of zus, de oom/tante en de neef/nicht, mits sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie.
Volgens vaste rechtspraak zal tussen de overige naaste bloedverwanten sprake moeten zijn van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheid en emotionele binding (‘more than the normal emotional ties’), voordat de bescherming van artikel 8 van het EVRM kan worden ingeroepen. Of sprake is van ‘more than the normal emotional ties’ hangt af van de invulling die aan het contact tussen de betreffende personen wordt gegeven. De volgende factoren zijn daarvoor van belang: de eventuele samenwoning, de mate van financiële afhankelijkheid, de mate van emotionele afhankelijkheid, de gezondheid van de betrokkenen en de banden met het land van herkomst.
4.2
De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat sprake is van familie- en gezinsleven tussen eisers en referent.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in het primaire en bestreden besluit voldoende gemotiveerd dat eisers met wat zij hebben aangevoerd niet aannemelijk hebben gemaakt dat tussen eisers en referent sprake is van meer dan gebruikelijke afhankelijkheid en emotionele binding. Wat eisers ter zake in beroep hebben aangevoerd, biedt geen grond voor het oordeel dat verweerders standpunt de rechterlijke toetsing niet kan doorstaan. In dit verband heeft verweerder met name van belang mogen achten dat eisers weliswaar in een bepaalde mate behoefte hebben aan zorg en ondersteuning, maar dat niet is gebleken dat eisers hiervoor in het bijzonder van referent afhankelijk zijn en dat referent feitelijk de rol van pleegvader van eisers vervult. Er is namelijk ook nog een oudere broer van eisers en referent aanwezig in Eritrea. Door eisers is niet aannemelijk gemaakt dat die oudste broer geenszins ondersteuning en opvoeding kan bieden. Bovendien hebben eisers contact met een buurman en een tante aldaar, zodat anderen in staat zijn om eisers te ondersteunen. De door eisers overgelegde verklaring waarin een geestelijke van de kerk in Mesrha aangeeft dat referent en eisers geen ouders hebben en dat eisers door referent worden verzorgd, leidt evenmin tot de conclusie dat eisers in het bijzonder van referent afhankelijk zijn. De rechtbank acht in dit kader van belang dat eisers zich tot op heden staande hebben kunnen houden in Eritrea, zowel medisch als financieel gezien, al dan niet met (financiële) hulp op afstand van referent.
4.3
Omdat niet is gebleken van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie, stelt verweerder zich terecht op het standpunt dat geen sprake is van familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Om die reden komt verweerder niet toe aan een belangenafweging, zodat ook niet wordt toegekomen aan hetgeen eisers hebben gesteld over de objectieve belemmeringen voor referent om naar Eritrea af te reizen. Het betoog van eisers dat de meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie één van de aspecten is van de belangenafweging wordt niet gevolgd.
5 De rechtbank overweegt dat op grond van artikel 7:2, eerste lid, van de Awb, het bestuur verplicht is belanghebbenden in de bezwaarprocedure te horen. Ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb kan van het horen van belanghebbenden worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Van een kennelijk ongegrond bezwaar is sprake wanneer er, naar objectieve maatstaven bezien, op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Gelet op wat door eiser in bezwaar is aangevoerd, is de rechtbank van oordeel dat deze situatie zich hier voordoet. Verweerder heeft dan ook in redelijkheid kunnen afzien van het horen in bezwaar. Ook deze beroepsgrond faalt.
6 Het beroep is ongegrond.
7 Er zijn geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G. van Zeben-de Vries, rechter, in aanwezigheid van mr. B.J. Dekker, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 april 2017.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Bij het beroepschrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet worden geadresseerd aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. (nadere informatie www.raadvanstate.nl)