ECLI:NL:RBDHA:2017:3422

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 april 2017
Publicatiedatum
4 april 2017
Zaaknummer
AWB - 16 _ 8114
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet na onvoldoende informatieverstrekking door de aanvrager

In deze zaak heeft eiser op 4 april 2016 een bijstandsuitkering aangevraagd, welke aanvraag door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag op 18 mei 2016 is afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat eiser onvoldoende inlichtingen had verstrekt over zijn financiële situatie, ondanks eerdere aanvragen om bijstand die ook waren afgewezen. Eiser heeft tegen de afwijzing bezwaar gemaakt, maar dit bezwaar is ongegrond verklaard. Tijdens de zitting op 23 februari 2017 heeft eiser zijn standpunt toegelicht, waarbij hij aanvoerde dat de afwijzing onterecht was omdat de gevraagde informatie niet relevant zou zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag.

De rechtbank heeft overwogen dat eiser niet aan zijn inlichtingenplicht heeft voldaan, zoals vastgelegd in artikel 17 van de Participatiewet. De rechtbank oordeelde dat het college terecht had gesteld dat het voor de beoordeling van de aanvraag van belang was om inzicht te krijgen in de financiële situatie van eiser over de periode voorafgaand aan de aanvraag. Eiser had niet de benodigde documenten overgelegd, zoals bankafschriften en jaarrekeningen, die noodzakelijk waren om zijn recht op bijstand vast te stellen.

De rechtbank heeft geconcludeerd dat de afwijzing van de bijstandsaanvraag terecht was, omdat eiser niet de vereiste informatie had verstrekt. Het beroep van eiser is ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan op 5 april 2017, en eiser kan binnen zes weken hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 16/8114

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 april 2017 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. M.M. Dezfouli),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: D.L. Swart).

Procesverloop

Bij besluit van 18 mei 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers aanvraag om en bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (Pw) van 4 april 2016 afgewezen.
Bij besluit van 26 september 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De beroepsgronden zijn nadien aangevuld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 februari 2017.
Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich eveneens laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
Eiser heeft op 4 april 2016 een bijstandsuitkering aangevraagd. Voorafgaand aan deze aanvraag heeft eiser in 2015 ook drie aanvragen om een bijstandsuitkering ingediend, die alle zijn afgewezen.
1.2
Bij brief van 7 april 2016 heeft verweerder eiser om nadere informatie gevraagd.
Op of omstreeks 14 april 2016 en op 2 mei 2016 heeft eiser enkele stukken ingeleverd.
Blijkens de rapportages aanvraag bijstand voor levensonderhoud van 7 april 2016 en 18 mei 2016 heeft eiser onder meer bankafschriften over de periode 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015, bewijzen van schulden, balans en winst- en verliesrekening over 2013, 2014 en 2015, facturen van zijn bedrijf, afschriften per maand van de zakelijke rekeningen van 1 januari 2015 tot en met 7 april 2016 niet ingeleverd.
1.3
Bij het primaire besluit heeft verweerder eisers aanvraag om een bijstandsuitkering van 4 april 2016 afgewezen, omdat eiser onvoldoende inlichtingen heeft verstrekt.
1.4
Eiser is hangende de bezwaarprocedure in de gelegenheid gesteld ontbrekende gegevens in te leveren. Bij brief van 16 september 2016 heeft eiser nadere stukken ingediend. Het betreft een brief van de curator van 12 augustus 2013 en een brief van een advocaat van 19 september 2013 betreffende de executieverkoop van een bedrijfspand.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. In het bestreden besluit heeft verweerder overwogen dat gebleken is dat eiser niet vóór 14 april 2016 en evenmin tijdens de bezwaarprocedure de gevraagde relevante stukken met betrekking tot de bedrijfsvoering en ontbinding van het bedrijf “ [bedrijf] ” heeft overgelegd. Eiser heeft volgens verweerder de stelling dat een compagnon het geplaatste kapitaal van € 18.000,- heeft opgenomen en eiser hierover niet de beschikking heeft gehad, niet met objectief verifieerbare stukken onderbouwd. Daarnaast heeft eiser niet de afschriften van de zakelijke rekeningen van 1 januari 2015 tot en met 7 april 2016 overgelegd. Eiser heeft daarom niet alle noodzakelijke gegevens verstrekt in de aan de bijstandsaanvraag voorafgaande periode, waardoor het recht op bijstand dan wel de hoogte van een eventuele bijstandsuitkering niet kan worden bepaald.
Verweerder heeft overwogen dat de Centrale Raad van Beroep (CRvB) geen maximale termijn stelt aan de duur van de periode onmiddellijk voorafgaand aan de datum van de aanvraag van de uitkering, waarover gegevens kunnen worden opgevraagd. Omdat onder meer uit een uittreksel van de Kamer van Koophandel blijkt dat eiser vanaf maart 2009 tot en met 3 februari 2016 stond ingeschreven als zelfstandig ondernemer met het bedrijf “ [bedrijf] ”, waarvan eiser algemeen directeur was, is verweerder van mening dat het voor het vaststellen van het recht op uitkering van belang is om inzicht te verkrijgen in de financiële situatie van eiser over de periode vanaf 2013 en in de wijze waarop hij in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Eiser heeft zijn verklaringen waarvan hij zou hebben geleefd en zijn stelling dat het bedrijf nimmer van de grond is gekomen niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd, aldus verweerder.
3. Eiser voert aan dat verweerder eisers aanvraag niet kan afwijzen op de grond dat bedrijfsbalansen over de jaren 2013, 2014 en 2015 ontbreken, omdat verweerder volgens rechtspraak van de CRvB slechts bevoegd is om gegevens van een aanvrager op te vragen die betrekking hebben op de financiële situatie over de periode die onmiddellijk voorafgaat aan de datum van de aanvraag. Eiser wijst er in dit verband op dat zijn bedrijf, dat in 2009 is opgericht en waarvan hij enig aandeelhouder was, failliet is gegaan en al geruime tijd niet meer bestaat. Deze gegevens zijn volgens eiser dan ook niet direct van invloed op de hoogte van de uitkering. Het bestreden besluit is naar de mening van eiser onzorgvuldig tot stand gekomen, omdat verweerder geen rekening heeft gehouden met de persoonlijke situatie van eiser en geen belangenafweging heeft gemaakt.
4. In artikel 17, eerste lid, van de Pw is, voor zover van belang, bepaald dat de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
5.1
Het is vaste rechtspraak van de CRvB dat, indien een belanghebbende de inlichtingenplicht of medewerkingsplicht niet in voldoende mate nakomt, en wanneer als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of de belanghebbende verkeert in bijstand-behoevende omstandigheden als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van Pw, de bijstand kan worden geweigerd, beëindigd of worden ingetrokken.
5.2
Bij een aanvraag om bijstand bestrijkt de te beoordelen periode in beginsel de periode vanaf de datum met ingang waarvan bijstand wordt aangevraagd tot en met de datum van het bestreden besluit. De te beoordelen periode loopt in dit geval dus van 4 april 2016 tot en met 18 mei 2016.
5.3
Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat voor het vaststellen van het recht op uitkering van belang is om inzicht te verkrijgen in de financiële situatie van eiser over de periode vanaf 2013 en in de wijze waarop hij in zijn levensonderhoud heeft voorzien, omdat uit het uittreksel van de Kamer van Koophandel blijkt dat eiser vanaf maart 2009 tot en met 3 februari 2016 stond ingeschreven als zelfstandig ondernemer met het bedrijf “ [bedrijf] ”.
5.4
Dat eiser, zoals hij stelt, niet over de balans- en jaarrekeningen uit 2013, 2014 en 2015 beschikt, komt naar het oordeel van de rechtbank, gelet op de op hem rustende bewijslast, in een aanvraagsituatie voor zijn rekening en risico.
5.5
In het door eiser bij brief van 16 september 2016 overgelegde deel van de brief van de curator van 12 augustus 2013 is weliswaar vermeld dat de rechtbank Den Haag op 30 juli 2013 eisers faillissement heeft uitgesproken, maar daaruit blijkt niet welk bedrijf failliet is verklaard.
5.6
Voor eisers stelling dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen zijn, gelet op het vorenstaande, naar het oordeel van de rechtbank geen aanknopingspunten te vinden.
6. Nu de door verweerder terecht gevraagde informatie ontbreekt, is verweerder naar het oordeel van de rechtbank op goede gronden tot het oordeel gekomen dat eiser niet aan zijn inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Pw heeft voldaan, en datniet kon worden beoordeeld of eiser recht op bijstand heeft.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.P.M. Meskers, rechter, in aanwezigheid van drs. A.C.P. Witsiers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 april 2017.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.