In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 23 maart 2017 uitspraak gedaan in het beroep van een Cubaanse eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel. De eiser, die lid is van de organisatie Unión Patriótica de Cuba (UNPACU), heeft verklaard dat hij bedreigingen en arrestaties heeft ondervonden van de Cubaanse autoriteiten vanwege zijn politieke activiteiten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verklaringen van de eiser geloofwaardig zijn, maar dat de verweerder, de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, ten onrechte heeft geoordeeld dat de intensiteit van de vervolging niet groot genoeg is om te spreken van een gegronde vrees voor vervolging. De rechtbank oordeelt dat de verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de eiser niet in aanmerking komt voor de status van verdragsvluchteling. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt de verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening moet worden gehouden met de uitspraak van de rechtbank. Tevens wordt de verweerder veroordeeld in de proceskosten van de eiser, vastgesteld op € 990,-.