ECLI:NL:RBDHA:2017:3234

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 maart 2017
Publicatiedatum
31 maart 2017
Zaaknummer
NL 17.874
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Cubaanse nationaliteitseiser en beoordeling van vervolgingsrisico door Nederlandse autoriteiten

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 23 maart 2017 uitspraak gedaan in het beroep van een Cubaanse eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel. De eiser, die lid is van de organisatie Unión Patriótica de Cuba (UNPACU), heeft verklaard dat hij bedreigingen en arrestaties heeft ondervonden van de Cubaanse autoriteiten vanwege zijn politieke activiteiten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verklaringen van de eiser geloofwaardig zijn, maar dat de verweerder, de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, ten onrechte heeft geoordeeld dat de intensiteit van de vervolging niet groot genoeg is om te spreken van een gegronde vrees voor vervolging. De rechtbank oordeelt dat de verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de eiser niet in aanmerking komt voor de status van verdragsvluchteling. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt de verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening moet worden gehouden met de uitspraak van de rechtbank. Tevens wordt de verweerder veroordeeld in de proceskosten van de eiser, vastgesteld op € 990,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL17.874
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 23 maart 2017 in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum] , van Cubaanse nationaliteit,
eiser,
(gemachtigde: mr. I.J.M. Oomen, advocaat te Amsterdam),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

verweerder,
(gemachtigde: mr. E. Söylemez, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Bij besluit van 16 februari 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 maart 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Eiser heeft ter onderbouwing van zijn aanvraag aangevoerd dat hij sinds [datum] 2014 lid is van de organisatie Unión Patriótica de Cuba (Patriottische Unie van Cuba), afgekort UNPACU. Hij heeft verklaard dat hij elke 10e van de maand met de organisatie UNPACU bijeen kwam. Daarnaast heeft eiser verklaard dat hij op zondag de Damas de Blanco/Vrouwen in het Wit in de gemeente [datum] steunde door met hen mee te lopen als zij om vrijlating van politieke gevangenen vragen. Eiser heeft verklaard dat sinds hij lid is van UNPACU, hij bedreigingen ontvangt van [naam 1] , een agent van de staatsveiligheidsdienst, en [naam 2] , de kapitein van de politie. Ook heeft eiser verklaard dat hij van 20 september 2015 tot en met 10 december 2016 meerdere malen door hen (hardhandig) gearresteerd is geweest. Enkele uren later werd hij dan vrijgelaten of 40 kilometer verderop zonder geld gedropt. Voorts had hij het probleem dat zijn oogst niet meer afgenomen werd door de overheid. Ook kreeg hij de dag van het overlijden van Fidel Castro huisarrest. Op 10 december 2016 werd hij door [naam 1] en [naam 2] bedreigd met 6 of 7 jaar gevangenisstraf. Daarop is hij op 24 december 2016 samen met zijn tante naar haar woning in Havana gegaan. Eiser heeft verklaard dat hij op 2 februari 2017 het land heeft verlaten omdat hij vreest dat de autoriteiten hem voor lange tijd in de gevangenis willen zetten.
Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen als ongegrond op grond van artikel 31, eerste lid van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Verweerder heeft de volgende relevante elementen in het asielrelaas van eiser onderscheiden:
  • identiteit en nationaliteit;
  • lidmaatschap UNPACU en deelname marsen Damas de Blanco;
  • problemen als gevolg van lidmaatschap UNPACU en deelname marsen Damas de Blanco.
Verweerder acht de verklaringen van eiser geloofwaardig, maar onvoldoende zwaarwegend voor het verlenen van de gevraagde verblijfsvergunning.
3. Eiser heeft – samengevat - aangevoerd dat verweerder ten onrechte meent dat de vermoedens die eiser ontleent aan de gebeurtenissen onvoldoende zwaarwegend zijn. Verweerder heeft miskend dat de negatieve aandacht die eiser ten deel is gevallen een patroon van daden oplevert, welk patroon moet worden aangemerkt als daden van vervolging. In het geval van ernstige beperking van de vrijheid van meningsuiting, zoals eiser is overkomen en te wachten staat, dient deze schending van mensrechten te worden aangemerkt als vervolging. Eiser wijst op het feit dat het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) rechten kent die onder omstandigheden mogen worden beperkt. Die beperkingen moeten zeer goed gemotiveerd worden en zijn enkel toegestaan in zeer uitzonderlijke situaties. Sommige rechten zijn echter zó absoluut, dat die niet mogen worden beperkt. Eiser stelt dat er onvoldoende rechtvaardigingsgronden bestaan voor het beperken van de vrijheid van meningsuiting, zoals die van hem is beperkt in zijn land van herkomst en aan welke beperkingen verweerder meent hem opnieuw bloot te mogen stellen. Eiser meent dat de beperkingen ten aanzien van het recht op vrije meningsuiting, alsmede het risico om ten onrechte te worden aangeklaagd voor een commuun delict, enkel teneinde eiser om valse redenen te detineren en zo te isoleren en hem te beperken in zijn mogelijkheden zijn mening in het openbaar te uiten, moeten worden aangemerkt als daden van vervolging, waartegen eiser bescherming moet verkrijgen.
3.1
Verweerder heeft zich in het besluit en de daarin opgenomen zienswijze – samengevat - op het volgende standpunt gesteld. Niet iedere beperking van de mensenrechten wordt als een daad van vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag gezien. Er zal sprake moeten zijn van een bepaalde intensiteit van de schending van het betreffende mensenrecht. Niet is gebleken dat eiser een prominente rol speelde binnen UNPACU en dat hij ten gevolge van zijn marginale activiteiten zodanige moeilijkheden van de zijde van de autoriteiten heeft ondervonden, dat gesproken kan worden van gegronde vrees voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Eisers vermoedens over wat hem bij terugkeer te wachten staat zijn niet aannemelijk. Immers, eiser is telkenmale na een aantal uur of na maximaal drie dagen vrijgelaten. Hoewel de praktijk van strafrechtelijke detentie op fictieve gronden bevestigd wordt door het rapport van Human Rights Watch en Amnesty International, heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat juist hij persoonlijk hiervoor te vrezen heeft. Indien de autoriteiten daadwerkelijk een bedreiging in de persoon van eiser zouden zien, zouden deze hem niet laten uitreizen. Dat eiser zonder zijn video-opnames heeft moeten uitreizen, maakt dit niet anders. Immers, indien eiser daadwerkelijk als serieus opposant beschouwd zou worden, zou hij ook zonder medeneming van zijn videomaterialen een tegenstander zijn, die niet zou mogen uitreizen. Ten aanzien van de opeenvolgende korte detenties, intimidaties, arrestaties en willekeurige negatieve behandelingen, waarover eiser stelt dat ook dit vervolging vormt, blijkt dat hij uit voorzorg was opgepakt en niet omdat de autoriteiten hem ergens van verdenken. Dit duidt er weliswaar op dat de autoriteiten een groep mensen, waaronder eiser, voor korte tijd wilden verhinderen bij bepaalde gelegenheden aanwezig te zijn, maar dit duidt er niet op dat eiser persoonlijk te vrezen heeft voor vervolging zoals bedoeld in het Verdrag en als vluchteling moet worden aangemerkt. Voorts merkt verweerder op dat in een tijdsbestek van drie jaar sprake is geweest van 8 tot 10 arrestaties/detenties, waarvan de langste 72 uur geduurd heeft. Verweerder acht om deze reden dat geen sprake is van een onhoudbare situatie. Voorts blijkt uit de verklaringen van eiser dat de ondervonden problemen zich hebben afgespeeld in zijn directe woonomgeving en dat hij vooral problemen heeft ondervonden van de zijde van twee plaatselijke agenten in zijn woonplaats. Dat eiser vreest dat hij ook in Havana problemen zal gaan ondervinden vanwege zijn mening, nog daargelaten dat dit een onzekere toekomstige gebeurtenis is, is onvoldoende om te concluderen dat deze toekomstige problemen dusdanig van aard zijn dat er sprake is van vervolging.
3.2
In het eerste lid van artikel 9 van Richtlijn 2011/95/EU (de Kwalificatierichtlijn) is bepaald dat om te worden beschouwd als een daad van vervolging in de zin van artikel 1, onder A, van het Verdrag van Genève de daad:
zo ernstig van aard moet zijn of zo vaak moet voorkomen dat zij een ernstige schending vormt van de grondrechten van de mens, met name de rechten ten aanzien waarvan geen afwijking mogelijk is uit hoofde van artikel 15, lid 2, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden; of
een samenstel moet zijn van verschillende maatregelen, waaronder mensenrechtenschendingen, die voldoende ernstig zijn om iemand op een soortgelijke wijze te treffen als omschreven onder a).
In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat daden van vervolging in de zin van het eerste lid onder meer de vorm kunnen aannemen van:
daden van lichamelijk of geestelijk geweld, inclusief seksueel geweld;
wettelijke, administratieve, politiële en/of gerechtelijke maatregelen die op zichzelf discriminerend zijn of op discriminerende wijze worden uitgevoerd;
onevenredige of discriminerende vervolging of bestraffing;
ontneming van de toegang tot rechtsmiddelen, waardoor een onevenredig zware of discriminerende straf wordt opgelegd;
(…)
3.3
De rechtbank kan verweerder volgen in zijn stelling dat eiser geen prominent tegenstander is van de Cubaanse autoriteiten en geen grote rol heeft gespeeld in de deelname en organisatie van demonstraties tegen de lokale autoriteiten. Dat neemt niet weg dat verweerder de verklaringen van eiser ten aanzien van alles wat hem vanwege die zaken in Cuba is overkomen geloofwaardig heeft geacht. Dat betreft, naast het arresteren bij demonstraties, de korte periodes van detentie, het huisarrest, de dropping en mishandeling, de negatieve (economische) behandeling (het niet afnemen van zijn oogsten) en laatstelijk de bedreiging met gevangenisstraf vanwege een fictief delict, welke bedreiging op basis van de beschikbare landeninformatie door verweerder is herkend als passend in het patroon van intimidatie. Gelet op dit geloofwaardig bevonden asielrelaas kan de rechtbank verweerder zonder nadere motivering niet volgen in de stelling dat eiser bij terugkeer niet heeft te vrezen voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin, omdat de intensiteit van de daden van vervolging niet groot genoeg zijn, hij zich aan die daden kan onttrekken door zich in Havanna te vestigen en eiser voorts niet aannemelijk gemaakt zou hebben te voldoen aan het individualiseringsvereiste. Daarbij acht de rechtbank in de eerste plaats van belang dat de daden waarmee eiser door de overheid door zijn deelname aan demonstraties is geconfronteerd op zichzelf genomen niet bijzonder ernstig zijn, maar met elkaar genomen passen in een patroon van intimidatie waarvan niet zonder meer gezegd kan worden dat dit geen ernstige schending vormt van het grondrecht van vrijheid van meningsuiting. Daarbij komt dat ook volgens verweerder de bedreiging door de autoriteiten met 6 of 7 jaar gevangenisstaf voor een fictief delict past in dit patroon van intimidatie en uit informatie uit openbare bronnen blijkt dat dergelijke bedreigingen ook ten uitvoer worden gebracht. Daarmee is dat toch meer dan de onzekere toekomstige gebeurtenis die verweerder schetst. Een dergelijke bestraffing voor een niet gepleegd delict is zeer onevenredig en ook op zichzelf al wel een ernstige schending van de mensenrechten. Het feit dat eiser (soms) samen met anderen werd gearresteerd en korte tijd vastgezet, neemt niet weg dat eiser door alles wat hem is aangedaan ook zelf door de Cubaanse autoriteiten is geïntimideerd en beperkt in het vrij uiten van zijn (politieke) mening. Dat eiser voor zijn vlucht korte tijd in Havanna heeft kunnen verblijven zonder dat hem door de autoriteiten iets is aangedaan, kan niet aan de ernst van de eerdere vervolging en het risico op toekomstige vervolging bij gebruik maken van het recht op vrije meningsuiting afdoen. Immers, eiser heeft in die tijd ook niet deelgenomen aan demonstraties.
3.4
Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij een verdragsvluchteling is die in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op de a-grond van artikel 29, eerste lid, Vw.
4. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met het motiveringsbeginsel. De overige gronden behoeven geen bespreking meer. Gelet op de aard van de procedure ziet de rechtbank geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen. Verweerder dient binnen zes weken een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
5. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 990,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 495,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen zes weken na verzending van deze uitspraak of plaatsing in het digitale dossier een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 990,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Kos, rechter, in aanwezigheid van drs. M.A.J. Arts, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 maart 2017.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

RechtsmiddelTegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.