1.5.Ingevolge artikel 11.15, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 1°, van de Wet luchtvaart is de minister van Verkeer en Waterstaat (thans: de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu) bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang ter handhaving van het bepaalde bij of krachtens de Verordening.
2. Bij besluit van 24 december 2015 heeft verweerder eiseres een last onder dwangsom opgelegd ter voorkoming van verdere overtredingen van Verordening (EG) nr. 261/2004. De last houdt in dat, indien passagiers om compensatie verzoeken, eiseres binnen zes weken na dat verzoek:
- compensatie aan de verzoeker dient te betalen, althans
- dient aan te tonen aan de passagiers dat de annulering of vertraging het gevolg is van buitengewone omstandigheden die ondanks het treffen van alle redelijke maatregelen niet voorkomen konden worden.
Daarbij is bepaald dat eiseres bij overtreding een dwangsom verbeurt van
- € 60.000,- per vlucht voor elke geconstateerde overtreding op een vlucht van 1.500 km of minder en;
- € 96.000,- per vlucht voor elke geconstateerde overtreding op een vlucht tussen 1.500 en 3.000 km. De maximaal te verbeuren dwangsom is bepaald op € 1.000.000,-.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de last onder dwangsom gehandhaafd, maar het bezwaar gegrond verklaard ten aanzien van de termijn waarbinnen eiseres compensatie dient te betalen of dient aan te tonen dat de vertraging of annulering het gevolg is van buitengewone omstandigheden. Verweerder heeft deze termijn alsnog gesteld op twee maanden.
Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiseres artikel 7 van de Verordening stelselmatig schendt door compensatieverzoeken op een gestandaardiseerde manier af te wijzen en, pas na benaderd te zijn door de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT), deze compensatieverzoeken alsnog toe te wijzen.
4. Bij invorderingsbesluit van 1 augustus 2016 (Ib 1) heeft verweerder een bedrag aan verbeurde dwangsommen ingevorderd van € 396.000,-. Naar aanleiding van het besluit op bezwaar is bij besluit van 1 december 2016 (Ib 1a) het invorderingsbesluit van 1 augustus 2016 gewijzigd en is het bedrag aan verbeurde dwangsommen bepaald op € 180.000,-. Bij invorderingsbesluit van 22 september 2016 (Ib 2) is een bedrag aan verbeurde dwangsommen ingevorderd van € 156.000,-. Bij invorderingsbesluit van 3 november 2016 is een bedrag aan verbeurde dwangsommen ingevorderd van € 276.000,-. Bij invorderingsbesluit van 14 december 2016 (Ib 3) is vastgesteld dat eiseres een bedrag van € 408.000,- aan dwangsommen heeft verbeurd. Aangezien daarmee het totaal te verbeuren bedrag van € 1.000.000,- wordt overschreden is het in te vorderen bedrag bepaald op € 388.000,-.
4. Tussen partijen is in geschil of verweerder bevoegd was tot het opleggen van de last onder dwangsom en bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid heeft kunnen overgaan tot het opleggen van de last onder dwangsom. Voorts is in geschil of verweerder terecht heeft vastgesteld dat dwangsommen zijn verbeurd en is overgegaan tot invordering daarvan.
De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.