ECLI:NL:RBDHA:2017:3040

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 maart 2017
Publicatiedatum
28 maart 2017
Zaaknummer
09/827244-16
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van poging tot doodslag en ontslag van rechtsvervolging bij zware mishandeling; gevangenisstraf voor cocaïnebezit

Op 28 maart 2017 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de strafzaak tegen de verdachte, die werd beschuldigd van poging tot doodslag en zware mishandeling. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte op 2 mei 2016 in [geboorteplaats] met een mes in de kuit van [benadeelde] heeft gestoken. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor (voorwaardelijk) opzet op de dood van [benadeelde], waardoor de verdachte werd vrijgesproken van poging tot doodslag. De rechtbank concludeerde echter dat de verdachte wel degelijk opzettelijk zwaar lichamelijk letsel heeft toegebracht, wat wettig en overtuigend bewezen werd geacht. De verdachte heeft zich in een noodweersituatie bevonden, wat leidde tot ontslag van alle rechtsvervolging voor het eerste feit.

Daarnaast werd de verdachte verweten dat hij gedurende een periode cocaïne had gedeald en deze opzettelijk aanwezig had. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor het dealen van cocaïne, maar dat de verdachte wel opzettelijk een hoeveelheid cocaïne aanwezig had in zijn woning. De rechtbank legde een gevangenisstraf van twee weken op voor het aanwezig hebben van cocaïne. De benadeelde partij, [benadeelde], werd niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering tot schadevergoeding, omdat de rechtbank de verdachte van het eerste feit had ontslagen van alle rechtsvervolging. De rechtbank heeft ook de inbeslaggenomen goederen beoordeeld en enkele daarvan onttrokken aan het verkeer.

Uitspraak

rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 09/827244-16
Datum uitspraak: 28 maart 2017
Tegenspraak
(Promisvonnis)
De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
BRP-adres: [adres] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting van 5 augustus 2016 (niet inhoudelijk) en 14 maart 2017 (inhoudelijk).
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie mr. C. Sam-Sin en van hetgeen door de verdachte en diens raadsvrouw mr. O. Batur, advocaat te Den Haag, naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 02 mei 2016 te [geboorteplaats] ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk een persoon [benadeelde] van het leven te beroven dan wel zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, opzettelijk met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp meermalen, althans één maal heeft gestoken in de kuit en/of het rechter bovenbeen, althans het lichaam van de zich in zijn, verdachte's, nabijheid bevindende [benadeelde] , terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
Subsidiair, indien het vorenstaande niet tot een bewezenverklaring en/of een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 02 mei 2016 te [geboorteplaats] [benadeelde] heeft mishandeld door die [benadeelde] met een mes in zijn kuit en rechter bovenbeen te steken;
2.
hij op een of meer tijdstippen in de periode van 01 maart 2016 tot en met 02 mei 2016 te [geboorteplaats]
opzettelijk heeft bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, telkens een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
3. Bewijsoverwegingen [1]
3.1
Inleiding
De verdachte wordt - kort gezegd - verweten dat hij op 2 mei 2016 [benadeelde] (hierna: [benadeelde] ) met een mes in zijn kuit en/of het rechterbovenbeen heeft gestoken. De handelingen zijn primair ten laste gelegd als poging tot doodslag of als een poging tot het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel en subsidiair als mishandeling (feit 1). Daarnaast wordt de verdachte verweten dat hij gedurende een periode van ongeveer twee maanden cocaïne heeft gedeald, dan wel opzettelijk aanwezig heeft gehad (feit 2).
3.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van de onder 1 primair ten laste gelegde poging tot doodslag en dat de onder 1 primair ten laste gelegde poging tot het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel wettig en overtuigend kan worden bewezen. Zij heeft hiertoe aangevoerd dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij [benadeelde] zwaar lichamelijk letsel zou toebrengen door hem met een mes in zijn kuit te steken.
Daarnaast heeft de officier van justitie zich primair op het standpunt gesteld dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte in de tenlastegelegde periode cocaïne heeft gedeald. Zij heeft zich hierbij gebaseerd op de verklaring van [benadeelde] , de in de woning aangetroffen goederen, de telefoongegevens en de wisselende verklaring van de verdachte. Subsidiair is er volgens de officier van justitie in elk geval voldoende bewijs voor de aanwezigheid van de cocaïne op 2 mei 2016.
3.3
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de verdachte van het onder 1 primair en subsidiair ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken, omdat uit het dossier onvoldoende blijkt dat er sprake was van (voorwaardelijk) opzet.
Ten aanzien van feit 2 heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het dealen, nu zich hiervoor onvoldoende wettig en overtuigend bewijs in het dossier bevindt. Ten aanzien van het aanwezig hebben van een hoeveelheid cocaïne heeft de verdediging zich aan het oordeel van de rechtbank gerefereerd.
3.4
De beoordeling van de tenlastelegging
Feit 1
De verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij op 2 mei 2016 in zijn woning in [geboorteplaats] [benadeelde] tijdens een worsteling met een mes in zijn kuit heeft gestoken. [2] Ook [benadeelde] heeft bij de politie verklaard dat hij door de verdachte met een mes in zijn kuit is gestoken. [3] Bovendien is er bij [benadeelde] een forse, diepe steekwond in zijn rechterkuit geconstateerd. [4]
De vraag die de rechtbank dient te beantwoorden is of de verdachte met zijn handelen (voorwaardelijk) opzet had op het doden van [benadeelde] , dan wel op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
De rechtbank is, met de officier van justitie en de verdediging, van oordeel dat het dossier en het verhandelde ter terechtzitting onvoldoende aanknopingspunten bieden om te kunnen stellen dat het steken met het mes in de kuit van [benadeelde] een aanmerkelijke kans op de dood van [benadeelde] heeft opgeleverd. De verdachte zal dan ook van de onder 1 primair ten laste gelegde poging tot doodslag worden vrijgesproken.
De rechtbank acht de eveneens onder 1 primair ten laste gelegde poging tot het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel wel wettig en overtuigend bewezen. Naar het oordeel van de rechtbank is het een feit van algemene bekendheid dat er een aanmerkelijke kans bestaat dat aan een persoon zwaar lichamelijk letsel wordt toegebracht, als deze persoon met een mes (diep) in de kuit of het onderbeen wordt gestoken, omdat daarmee gemakkelijk een pees of een slagader kan worden geraakt. De verdachte heeft, door aldus te handelen, deze aanmerkelijke kans ook bewust aanvaard, zodat sprake is van voorwaardelijk opzet op zwaar lichamelijk letsel bij [benadeelde] .
De rechtbank stelt vast dat het letsel in het bovenbeen van [benadeelde] bij zijn aanhouding is veroorzaakt door een politiehond. De verdachte zal van dat gedeelte in de tenlastelegging dan ook worden vrijgesproken.
Feit 2
Aangetroffen goederen
Op 2 mei 2016 is de politie naar aanleiding van de verklaring van [benadeelde] dat hij al twee maanden lang drugs kocht bij de verdachte, naar verdachtes woning aan de [adres verdachte] te [geboorteplaats] gegaan. Met een machtiging tot binnentreden betraden meerdere politieambtenaren de woning en doorzochten zij deze. Daarbij zijn verschillende voorwerpen aangetroffen en inbeslaggenomen die gerelateerd kunnen worden aan het bereiden en gebruiken van verdovende middelen, waaronder enkele ponypacks met witte substantie, een kookpannetje met daarin witte substantie, een weegschaal met daarop een zeer geringe hoeveelheid witte substantie, een mixer met wit poeder/substantie resten, vier flessen ammoniak en twee potten Inositol. [5]
De aangetroffen substanties zijn onderzocht. Uit onderzoek van het NFI blijkt dat het monster van de witte poederresten in de molen van de mixer en het monster van de witte resten uit de steelpan cocaïne bevatten. Ook het monster uit twee ponypacks met daarin witte substantie, waarvan één is onderzocht, bevat cocaïne (0,8 gram). [6]
Verklaring verdachte
De verdachte heeft verklaard dat hij in de woning wel eens cocaïne heeft gebruikt, maar dat hij nooit meer dan 2 gram aanwezig heeft gehad. Hij heeft daarnaast verklaard dat hij wist dat er in de woning voorwerpen waren die zijn te relateren aan het gebruik van drugs. [7] Er kwamen ook wel andere mensen in de woning die drugs gebruikten of dit bij zich hadden. Drugs die in de woning zijn aangetroffen zijn wat hij of anderen daar zelf hebben gebruikt. Hij ontkent drugs te hebben gedeald.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt vast dat er op verschillende plaatsen in de woning op meerdere voorwerpen resten en sporen van cocaïne zijn aangetroffen. De aangetroffen voorwerpen passen bij het bereiden, bewerken en gebruiken van drugs. Er zijn echter geen handelshoeveelheden drugs in de woning aangetroffen. Uit onderzoek naar de historische gegevens van verdachtes telefoon zijn bovendien geen contacten met (bekende) drugsgebruikers gebleken. Dat de verdachte in de tenlastegelegde periode van 1 maart 2016 tot en met 2 mei 2016 in drugs heeft gehandeld volgt dan ook uitsluitend uit de verklaring van [benadeelde] , die heeft verklaard dat hij sinds 2 maanden drugs bij de verdachte kocht.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte in de ten laste gelegde periode cocaïne heeft gedeald. De enkele verklaring van [benadeelde] is hiervoor onvoldoende en het dossier biedt onvoldoende aanknopingspunten om te kunnen beoordelen door wie en wanneer de aangetroffen voorwerpen zijn gebruikt en of en in welke mate de verdachte hierbij was betrokken. Ook anderszins zijn er geen aanwijzingen dat de verdachte in de ten laste gelegde periode cocaïne heeft gedeald.
Voor wat betreft het impliciet subsidiair ten laste gelegde opzettelijk aanwezig hebben van cocaïne in de periode voorafgaand aan 2 mei 2016 bevinden zich in het dossier evenmin voldoende aanknopingspunten voor een bewezenverklaring.
Op basis van bovengenoemde bewijsmiddelen, waarnaar in de voetnoten is verwezen, is de rechtbank van oordeel dat wel wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte op 2 mei 2016 opzettelijk een hoeveelheid cocaïne aanwezig heeft gehad, nu hij de bewoner was van de woning waarin de drugs zijn aangetroffen en hij van de aanwezigheid wist, waarmee deze cocaïne zich in zijn machtssfeer bevond.
3.5
De bewezenverklaring
De rechtbank verklaart ten aanzien van de verdachte bewezen dat:
1.
hij op 2 mei 2016 te [geboorteplaats] ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk een persoon [benadeelde] zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, opzettelijk met een mes heeft gestoken in de kuit van de zich in zijn, verdachtes, nabijheid bevindende [benadeelde] , terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
2.
hij op 2 mei 2016 te [geboorteplaats] opzettelijk aanwezig heeft gehad een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.

4.De strafbaarheid van het bewezenverklaarde

4.1
Feit 1
4.1.1
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat de verdachte een beroep op noodweer toekomt. Tijdens de worsteling met [benadeelde] was er sprake van een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding van de verdachte, waartegen verdediging noodzakelijk was.
4.1.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat een beroep op noodweer niet gehonoreerd dient te worden, nu de verdachte zichzelf in de situatie heeft gebracht waarin hij zich moest verdedigen.
4.1.3
De beoordeling van de strafbaarheid
Noodweer
Nu de rechtbank wettig en overtuigend bewezen acht dat de verdachte [benadeelde] met een mes heeft gestoken, moet beoordeeld worden of en in hoeverre de overige feiten en omstandigheden een beroep op noodweer van de verdachte rechtvaardigen.
De verdachte heeft verklaard dat hij, nadat hij de deur had geopend, direct door [benadeelde] op zijn voorhoofd werd geslagen met een klauwhamer. Hierop stapte hij achteruit de gang in en stapte [benadeelde] door de voordeur de gang in. Toen de verdachte zag dat er bloed uit de hoofdwond kwam en toen hij zag dat [benadeelde] niet alleen een hamer, maar ook een mes in zijn handen had, stapte hij naar voren om te voorkomen dat hij hem nog een keer kon aanvallen. Hij probeerde de hamer en het mes die [benadeelde] in zijn handen had, vast te pakken. Er ontstond toen een worsteling, waarin de verdachte op een gegeven moment het mes te pakken kreeg. Hij zag toen geen andere manier om aan het geweld van [benadeelde] te ontkomen dan door hem te steken. Hij stak [benadeelde] toen in zijn kuit, aldus de verdachte.
[benadeelde] heeft eveneens verklaard over een worsteling in de gang van de woning van de verdachte en dat daarbij een hamer en een mes aanwezig waren. Hij heeft echter verklaard dat hij bij de verdachte aan de deur kwam om cocaïne te halen op de pof, dat de verdachte dit niet wilde, naar de keuken liep en terugkwam met een hamer. Hierna ontstond een worsteling. [benadeelde] heeft ook verklaard dat hij tijdens deze worsteling op een gegeven moment door de verdachte in zijn kuit is gestoken en dat hij tijdens de worsteling de hamer probeerde los te trekken en toen misschien de verdachte heeft geraakt met de hamer.
De verdachte had inderdaad een hoofdwond, waarvoor hij naar het ziekenhuis is gegaan waar de wond is gehecht.
Nu de rechtbank slechts beschikt over de verklaringen van de verdachte en [benadeelde] , kan de rechtbank op basis hiervan enkel vaststellen dat er een worsteling heeft plaatsgevonden in de gang van de woning van de verdachte en dat de verdachte hierbij een hoofdwond heeft opgelopen en [benadeelde] een steekwond in zijn kuit. Bovendien kan de rechtbank vaststellen dat er een klauwhamer en een mes aanwezig waren. De verklaringen over de gebeurtenissen voorafgaand aan de vechtpartij en over de vraag wie de confrontatie heeft opgezocht en als eerste geweld heeft gebruikt, verschillen. Uit beide verklaringen valt echter af te leiden dat [benadeelde] met de klauwhamer het voorhoofd van de verdachte heeft geraakt. Ten slotte heeft de verdachte verklaard dat hij [benadeelde] in zijn kuit heeft gestoken.
Gelet op deze omstandigheden, is de rechtbank van oordeel dat niet valt uit te sluiten dat de verdachte inderdaad een klap met een hamer op zijn hoofd heeft gekregen en dat hij in de daarop volgende worsteling heeft gereageerd door [benadeelde] met een mes in de kuit te steken, toen hij het mes van hem had afgepakt. De rechtbank kan derhalve niet uitsluiten dat er sprake was van een noodweersituatie, zoals de verdachte heeft verklaard.
Naar het oordeel van de rechtbank is daarmee voldoende aannemelijk geworden dat de verdachte [benadeelde] heeft gestoken ter noodzakelijke verdediging van zijn lijf tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding. Ook is de rechtbank van oordeel dat de verdachte met het steken in de kuit van [benadeelde] nadat hij door hem met een klauwhamer op zijn hoofd was geslagen en deze geweldshandelingen in de gang van verdachtes woning plaatsvonden, binnen de grenzen van subsidiariteit en proportionaliteit is gebleven.
De rechtbank honoreert derhalve het beroep op noodweer en acht het feit niet strafbaar. Dit leidt ertoe dat de verdachte ten aanzien van het onder 1 primair bewezenverklaarde feit zal worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
4.2
Feit 2
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van feit 2 uitsluiten. Het bewezenverklaarde is volgens de wet strafbaar en levert het volgende strafbare feit op:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.

5.De strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is eveneens strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zijn strafbaarheid uitsluiten.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte ter zake van het hem onder 1 primair en 2 ten laste gelegde wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht maanden, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft bepleit dat de verdachte zijn eventuele straf voor het aanwezig hebben van een hoeveelheid cocaïne al in voorarrest heeft uitgezeten.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
De verdachte heeft een kleine hoeveelheid cocaïne aanwezig gehad in de woning waar hij verbleef. Cocaïne vormt een onaanvaardbaar risico voor de volksgezondheid en is om deze reden door de wetgever op de bij de Opiumwet behorende lijst I geplaatst. Het gebruik van en de handel in cocaïne brengt bovendien vaak overlast en criminaliteit mee.
De rechtbank heeft acht geslagen op het strafblad van de verdachte van 13 februari 2017, waaruit volgt dat hij niet eerder vanwege het voorhanden hebben van harddrugs met justitie in aanraking is geweest.
De rechtbank stelt voorop dat vanwege de ernst van het feit een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van enige duur gerechtvaardigd is. De rechtbank heeft hierbij eveneens rekening gehouden met de omstandigheden waaronder de verdachte de cocaïne in zijn woning aanwezig heeft gehad, in het bijzonder de aanwezigheid van verschillende voorwerpen waarmee drugs bereid kunnen worden. Nu de rechtbank de verdachte heeft ontslagen van alle rechtsvervolging voor feit 1 en de rechtbank daarnaast in tegenstelling tot de officier van justitie niet komt tot een bewezenverklaring van het dealen van cocaïne en de officier van justitie deze feiten heeft meegenomen bij haar strafeis, komt de rechtbank tot een gevangenisstraf van een aanzienlijk kortere duur dan de officier van justitie heeft geëist.

7.De vordering van de benadeelde partij

7.1
De vordering
[benadeelde] heeft zich gevoegd als benadeelde partij met een vordering tot schadevergoeding ten bedrage van € 2.000,00. De vordering strekt tot vergoeding van immateriële schade.
7.2
De conclusie van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijk verklaring van de benadeelde partij in de vordering tot schadevergoeding, omdat de vordering op dit moment onvoldoende is onderbouwd.
7.3
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich ten aanzien van de vordering primair op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vordering, nu de gevorderde immateriële schade onvoldoende is onderbouwd, en subsidiair dat de vordering dient te worden afgewezen.
7.4
Het oordeel van de rechtbank
Nu de rechtbank de verdachte van het hem onder 1 ten laste gelegde zal ontslaan van alle rechtsvervolging, zal de benadeelde partij [benadeelde] niet-ontvankelijk worden verklaard in de vordering tot schadevergoeding en wordt hij veroordeeld in de kosten die de verdachte tot aan deze uitspraak in verband met de verdediging tegen die vordering heeft moeten maken, welke kosten de rechtbank tot op heden begroot op nihil.

8.De inbeslaggenomen goederen

8.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de op de lijst van inbeslaggenomen voorwerpen (beslaglijst, die als bijlage A aan dit vonnis is gehecht) onder 1, 2, 4 en 5 genoemde voorwerpen zullen worden onttrokken aan het verkeer en dat het onder 3 genoemde voorwerp zal worden teruggegeven aan de verdachte.
8.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich niet uitgelaten over de inbeslaggenomen goederen.
8.3
Het oordeel van de rechtbank
Nu de rechtbank ten aanzien van de op de beslaglijst onder 1 en 2 genoemde voorwerpen geen persoon als rechthebbende kan aanmerken, zal de rechtbank ten aanzien van deze voorwerpen de bewaring ten behoeve van de rechthebbende gelasten.
De rechtbank zal de op de beslaglijst onder 4 en 5 genoemde voorwerpen onttrekken aan het verkeer, aangezien het onder 4 genoemde en aan de verdachte toebehorende voorwerp bij gelegenheid van het onderzoek naar het door hem begane feit is aangetroffen, terwijl het voorwerp kan dienen tot het begaan of de voorbereiding van soortgelijke feiten, en met betrekking tot het onder 5 genoemde voorwerp het bewezenverklaarde feit is begaan en deze beide voorwerpen van zodanige aard zijn dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of met het algemeen belang.
Omdat het belang van strafvordering zich daartegen niet meer verzet, zal de rechtbank de teruggave gelasten van het op de beslaglijst onder 3 genummerde voorwerp aan de verdachte.

9.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 36b, 36c, 36d en 63 van het Wetboek van Strafrecht en 2 en 10 van de Opiumwet en de daarbij behorende lijst I.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

10.De beslissing

De rechtbank:
verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair tenlastegelegde feit heeft begaan;
verklaart het onder 1 bewezenverklaarde niet strafbaar;
ontslaat de verdachte ter zake van het onder 1 tenlastegelegde van alle rechtsvervolging;
verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 ten laste gelegde feit heeft begaan en dat het bewezenverklaarde uitmaakt:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod;
verklaart het onder 2 bewezenverklaarde en de verdachte deswege strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
veroordeelt de verdachte tot:
een gevangenisstraf voor de duur van
2 (twee) WEKEN;
bepaalt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
bepaalt dat de benadeelde partij
[benadeelde]niet-ontvankelijk is in de vordering tot schadevergoeding;
veroordeelt de benadeelde partij in de kosten door de verdachte ter verdediging tegen die vordering gemaakt, tot op heden begroot op nihil;
gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbende ten aanzien van de op de beslaglijst onder 1 en 2 genoemde voorwerpen, te weten:
1. STK Hamer
HICKORY Klauwhamer;
2 1.00 STK Mes
vleesmes (met bloedsporen op lemmet);
gelast de teruggave aan de rechthebbende van het op de beslaglijst onder 3 genoemde voorwerp, te weten:
3 1.00 STK Telefoontoestel
SAMSUNG zwart (Samsung smartphone);
verklaart onttrokken aan het verkeer de op de beslaglijst onder 4 en 5 genoemde voorwerpen, te weten:
4 1.00 STK Beugel
Boksbeugel;
5 1.00 STK Tas Kl: geel
JUMBO draagtas met verpakkingsmaterialen oa ponypack.
Dit vonnis is gewezen door
mr. G.J. Schiffers-Hanssen, voorzitter,
mr. C.W. de Wit, rechter,
mr. M.J.J. Visser, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. M.A. Schaap, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 28 maart 2017.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt - tenzij anders vermeld - bedoeld een ambtsedig proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door (een) daartoe bevoegde opsporingsambtena(a)r(en). Waar wordt verwezen naar dossierpagina’s, betreft dit de pagina’s van het proces-verbaal met het nummer PL1500-2016122428, van de Politie Eenheid Den Haag, district Westland- [geboorteplaats] met bijlagen (doorgenummerd p. 1 t/m 328).
2.Verklaring van de verdachte ter terechtzitting van 14 maart 2017.
3.Proces-verbaal van verhoor meerderjarige verdachte [benadeelde] , p. 47 en 48.
4.Geschrift, te weten ‘geneeskundige verklaring [benadeelde] ’, p. 210; geschrift, te weten ‘medische verklaring [benadeelde] ’, op 3 mei 2016 opgemaakt door L. Tempelaars (SEH-arts KNMG) en dr. D. Roos (GE-chirurg), als bijlage gevoegd bij het ‘Voegingsformulier benadeelde partij in het strafproces’ van 19 januari 2017 van de benadeelde partij [benadeelde] ; geschrift, te weten ‘foto letsel rechterkuit [benadeelde] ’, p. 54.
5.Proces-verbaal binnentreden woning, p. 139 en 140, met bijlagen (p. 141 t/m 172).
6.Proces-verbaal onderzoek verdovende middelen, p. 234 t/m 239; geschrift, te weten een NFI rapport ‘Identificatie van drugs en precursoren’, p. 240 en 241.
7.Verklaring van de verdachte ter terechtzitting van 14 maart 2017.