In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 maart 2017 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de asielaanvraag van eiser, die niet in behandeling is genomen door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat Kroatië verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser, op basis van de Dublinverordening. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening om overdracht aan Kroatië te voorkomen.
Tijdens de zitting op 23 maart 2017 is eiser verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, terwijl de staatssecretaris zich liet vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft na afloop van het onderzoek ter zitting onmiddellijk mondeling uitspraak gedaan. De rechtbank heeft overwogen dat de twaalfmaandentermijn, zoals neergelegd in artikel 13 van de Dublinverordening, niet van toepassing is, omdat artikel 18 van de Dublinverordening van toepassing is. Dit houdt in dat Kroatië de aanvraag van Duitsland heeft overgenomen en dat de staatssecretaris zijn onderzoeksplicht heeft nageleefd.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de huidige juridische situatie van eiser in Kroatië niet bekend is bij de staatssecretaris, wat betekent dat de staatssecretaris terecht heeft geoordeeld dat Kroatië verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag. Eiser heeft zich ook beroepen op de humanitaire clausule in artikel 17 van de Dublinverordening, maar de rechtbank oordeelt dat de door eiser gestelde ontberingen niet zodanig bijzonder zijn dat de staatssecretaris de aanvraag onverplicht aan zich had moeten trekken. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.