ECLI:NL:RBDHA:2017:2992

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 maart 2017
Publicatiedatum
28 maart 2017
Zaaknummer
AWB - 16 _ 30601
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning voor Turkse zelfstandige op basis van onvolledig ondernemingsplan en mvv-vereiste

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 27 maart 2017 uitspraak gedaan in een beroep van een eiser van Turkse nationaliteit tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, met als doel arbeid als zelfstandige. De aanvraag werd afgewezen door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, omdat de eiser niet beschikte over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en omdat het overgelegde ondernemingsplan als onvolledig werd beschouwd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser in zijn aanvraag niet voldoende bewijs heeft geleverd van zijn ondernemingsactiviteiten en dat de staatssecretaris in redelijkheid kon besluiten dat de aanvraag niet ter advisering aan de minister van Economische Zaken kon worden voorgelegd. De rechtbank oordeelde dat de beroepsgrond van de eiser, dat het mvv-vereiste in strijd is met de standstill-bepaling, niet meer werd gehandhaafd. De rechtbank concludeerde dat de eiser geen gronden had aangevoerd tegen het opgelegde inreisverbod en dat het beroep ongegrond was. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor vreemdelingen om een volledig en onderbouwd ondernemingsplan te overleggen bij aanvragen voor een verblijfsvergunning als zelfstandige.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 16/30601
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 27 maart 2017 in de zaak tussen

[eiser], eiser,

gemachtigde mr. B.D. Lit,
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 17 juni 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel ‘arbeid als zelfstandige’ afgewezen.
Bij besluit van 14 december 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak AWB 16/13385, plaatsgevonden op 27 februari 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen M. Ades, tolk in de Turkse taal. Verweerder is, met bericht van verhindering, niet verschenen. Ter zitting is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Eiser is van Turkse nationaliteit. Hij is geboren op [geboortedatum]. Op 7 maart 2016 heeft hij een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) onder de beperking ‘arbeid als zelfstandige bij [bedrijfsnaam]’ ingediend. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder volhard in zijn afwijzing van de aanvraag, omdat eiser niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv), noch in aanmerking komt voor vrijstelling van het mvv-vereiste. Verder heeft eiser een onvolledig ondernemingsplan overgelegd, zodat de minister van Economische Zaken (EZ) niet kan beoordelen of de te verrichten arbeid als zelfstandige een wezenlijk Nederlands economisch belang dient. De weigering van de verblijfsvergunning is niet in strijd met artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol bij het Associatieverdrag EEG-Turkije (de standstill-bepaling). Tevens is eiser een inreisverbod opgelegd voor de duur van twee jaar.
3. Eiser heeft aangevoerd dat het tegenwerpen van het ontbreken van een mvv ten aanzien van Turkse zelfstandigen in strijd is met de standstill-bepaling. Eiser voert verder aan dat zijn aanvraag alsnog ter advisering moet worden voorgelegd aan de minister van EZ, omdat met de te verrichten arbeid als zelfstandige een wezenlijk Nederlands economisch belang is gediend. Hij is van mening dat verweerder een onduidelijk beleid voert met betrekking tot het opvragen van het advies bij de minister van EZ en welke stukken daarvoor overgelegd dienen te worden. Eiser stelt dat zijn onderneming levensvatbaar is en dat hij met zijn bedrijfsactiviteiten voldoende omzet kan genereren om in zijn levensonderhoud te kunnen voorzien. Ten slotte heeft verweerder in bezwaar ten onrechte afgezien van het horen van eiser.
4. Ingevolge artikel 14, derde lid, van de Vw wordt een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan.
Ingevolge artikel 3.30, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vreemdelingenbesluit 2000 kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 14 van de Vw, onder een beperking verband houdende met het verrichten van arbeid als zelfstandige worden verleend aan de vreemdeling die arbeid als zelfstandige verricht of gaat verrichten, waarmee naar het oordeel van verweerder een wezenlijk Nederlands belang is gediend.
Volgens paragraaf B6/4.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) dient een vreemdeling voor de beoordeling van de adviesaanvraag bij het ministerie van EZ onder meer een volledig en met stukken onderbouwd ondernemingsplan over te leggen. Het ondernemingsplan dient informatie te bevatten over persoonlijke gegevens van de ondernemer, over het product of de dienst, een marktanalyse toegespitst op het eigen product of dienst, organisatie, balans, omzet- en liquiditeitsprognose inclusief berekeningen, specificatie en begroting arbeidscreatie en investeringen. Voorts dient de vreemdeling financiële gegevens, zoals omzetgegevens, jaarrekeningen, belastinggegevens, loonstaten en loonaangiften over te leggen. Financiële bewijsstukken moeten zijn gecontroleerd door een daartoe bevoegde externe deskundige.
De rechtbank oordeelt als volgt.
5. De rechtbank stelt allereerst vast dat de gemachtigde van eiser ter zitting heeft verklaard de beroepsgrond dat het mvv-vereiste in strijd is met de standstill-bepaling, niet meer te handhaven.
6. De rechtbank volgt eiser, gezien paragraaf B6/4.5 van de Vc 2000, niet in zijn beroepsgrond dat onduidelijk is welk beleid verweerder voert met betrekking tot het opvragen van advies bij de minister van EZ en welke stukken daarvoor dienen te worden overgelegd. Verweerder heeft reeds in het primaire besluit met een verwijzing naar deze paragraaf van de Vc gemotiveerd aangegeven welke informatie bij de aanvraag ontbrak. Verweerder treedt daarbij niet in een inhoudelijke beoordeling, maar toetst slechts of aan de in het beleid gestelde voorwaarden van informatieverschaffing is voldaan. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser zowel in de aanvraag- als in de bezwaarfase geen volledig en met voldoende stukken onderbouwd ondernemingsplan als bedoeld in paragraaf B6/4.5 van de Vc 2000 heeft overgelegd. Zo ontbreken onder meer de referenties met betrekking tot werkervaring en diploma’s van opleidingen, een marktonderzoek of marktanalyse toegespitst op de onderneming, gedetailleerde intentieverklaringen, overeenkomsten van opdrachten en onderbouwende financiële stukken (onderbouwing exploitatiebegroting, liquiditeitsprognose, winst &verliesrekening, afgesloten verzekeringen).
7. Dit leidt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de overgelegde stukken onvoldoende zijn om de aanvraag ter advisering voor te leggen aan de minister van EZ.
8. Ten aanzien van het betoog van eiser dat verweerder hem ten onrechte in bezwaar niet heeft gehoord, overweegt de rechtbank als volgt. Ingevolge vaste jurisprudentie mag verweerder met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht van horen afzien indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat het bezwaar niet kan leiden tot een andersluidend besluit. Gelet op de inhoud van het primaire besluit en wat daartegen is aangevoerd, doet een dergelijke situatie zich hier voor.
9. De rechtbank stelt verder vast dat eiser geen gronden heeft aangevoerd tegen het opgelegde inreisverbod.
10. Gelet op het vorenstaande is het beroep is ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W. Toekoen, rechter, in aanwezigheid van mr. M.Ch. Grazell, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 maart 2017.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Afschrift verzonden aan partijen op: