1.7Bij besluit van 17 november 2016 heeft verweerder afgezien van invordering van de op 18 december 2015 verbeurde dwangsommen.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit, conform het advies van de Commissie bezwaarschriften van 16 oktober 2015, gehandhaafd, alsmede een nieuwe begunstigingstermijn gesteld van vier maanden na verzending van dat besluit. In het bestreden besluit is overwogen dat een paardenhouderij, hobbymatig dan wel beroepsmatig, niet in overeenstemming is met de ter plaatse geldende agrarische bestemming. Voorts zijn in het dossier, tijdens de hoorzitting en ook na de hoorzitting geen stukken ontvangen die de stelling van eiser onderbouwen dat tijdens de hoorzitting van 5 november 1985 is toegezegd dat de thans aanwezige bebouwing mag blijven staan. Daarom kan het beroep op het vertrouwensbeginsel naar de mening van verweerder niet slagen.
Van een toezegging door de gehele gemeenteraad, zoals in dit geval is vereist, is immers geen sprake. Daarnaast is in het bestreden besluit overwogen dat de stal in afwijking van de omgevingsvergunning van 12 september 2012 is gebouwd, de dakkappellen niet in die omgevingsvergunning zijn opgenomen en niet vergunningvrij zijn. Ten slotte is in het bestreden besluit overwogen dat het enkele tijdverloop op basis van vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) geen reden is om af te zien van handhaving.
Verweerder stelt zich voorts op het standpunt dat, voor zover eiser een beroep doet op het bouwovergangsrecht, eiser daarin niet kan worden gevolgd, nu het zelfs wanneer zou worden aangenomen dat de bouwwerken op de peildatum van het bouwovergangsrecht op het perceel aanwezig of in uitvoering waren dit onverlet laat dat een omgevingsvergunning vereist blijft. Daarbij heeft verweerder gewezen op de uitspraak van de Afdeling van 6 april 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:920). Daarnaast is verweerder van mening dat eiser tot op heden niet aannemelijk heeft gemaakt dat het bouwovergangsrecht in dit geval van toepassing is. De bevoegdheid om handhavend op te treden komt volgens verweerder niet te vervallen door niet tijdig op eisers bezwaarschrift te beslissen. Daarnaast is verweerder niet bereid om voor de gerealiseerde bouwwerken een afwijkingsbesluit te nemen, nu die bouwwerken evenmin passen in het ontwerpbestemmingsplan “Middengebied”. Daarom bestaat geen concreet zicht op legalisatie.
3. Eiser voert aan dat het zeer de vraag is of het bestreden besluit wel tijdig is genomen en verweerder nog wel handhavend kan optreden. Hierdoor is volgens hem de invordering van de dwangsommen eventueel niet meer mogelijk vanwege verjaring. Vanwege het tijdsverloop heeft verweerder volgens eiser niet zorgvuldig gehandeld. Voorts stelt eiser dat verweerder zelf heeft geëist dat een zadeldak werd gemaakt, terwijl reeds vergunning was verleend voor een ander dak. Met de door eiser daarna ingediende bouwtekening heeft verweerder ingestemd. Verder voert eiser aan dat de meeste van de bedoelde opstallen reeds in 1985 aanwezig waren en de raadscommissie daarmee destijds heeft ingestemd, zodat eiser er op mocht vertrouwen dat die bouwwerken mochten blijven staan. Daarnaast wijst eiser er op dat in het dak van de paardenstal niet twee, maar slechts één dakkapel aanwezig is. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft eiser een brief van de secretaris van de commissie voor Ruimtelijke Ordening van 25 oktober 1985 overgelegd.
4. De rechtbank verwerpt eisers stelling, dat verweerders bevoegdheid om handhavend op te treden is komen te vervallen op de grondslag dat niet tijdig op het bezwaar tegen het primaire besluit is beslist, nu deze opvatting van eiser geen steun in het recht vindt. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser desgevraagd evenmin een onderbouwing voor deze stelling gegeven. De beroepsgrond faalt.