In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 maart 2017 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijk beroep van een Soedanese eiser die een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning had ingediend. De eiser, geboren in 1993 en afkomstig uit West-Darfur, had op 27 december 2016 een aanvraag ingediend op basis van artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie had deze aanvraag op 13 februari 2017 afgewezen, waarna de eiser op 20 februari 2017 beroep instelde. Tijdens de openbare behandeling op 7 maart 2017 was de eiser aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde, terwijl de staatssecretaris werd vertegenwoordigd door een andere gemachtigde. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser in het verleden in een vluchtelingenkamp in Tsjaad heeft gewoond en dat hij op 2 februari 2016 Tsjaad via Libië heeft verlaten om naar Europa te reizen.
De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen. De eiser heeft verklaard dat hij in 2015 werd aangehouden door Soedanese autoriteiten in Tsjaad, waar hij werd ondervraagd en gevangen gehouden vanwege vermoedens van rebellenactiviteit. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de verklaringen van de eiser over zijn aanhouding en detentie niet geloofwaardig zijn. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de staatssecretaris terecht heeft geoordeeld dat de eiser geen reëel risico loopt op vervolging of een behandeling in strijd met artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens bij terugkeer naar Soedan. De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.