ECLI:NL:RBDHA:2017:2709

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 maart 2017
Publicatiedatum
20 maart 2017
Zaaknummer
AWB - 17 _ 4503
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • B.F.Th. de Roos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van een Afghaanse Hazara met ongeloofwaardig relaas

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 21 maart 2017 uitspraak gedaan in een asielprocedure. Eiser, een Afghaanse man van de Hazara-bevolkingsgroep, had op 30 december 2015 een asielaanvraag ingediend, die op 21 februari 2017 door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie was afgewezen. De staatssecretaris oordeelde dat de aanvraag ongegrond was, omdat de geloofwaardigheid van het asielrelaas niet kon worden vastgesteld. Eiser had aangevoerd dat hij bedreigd werd door de familie van zijn vriendin, maar de rechtbank oordeelde dat hij onvoldoende details kon geven over zijn relatie en de bedreigingen, waardoor het relaas ongeloofwaardig werd geacht.

Tijdens de zitting op 16 maart 2017 was eiser aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde, en werd er een tolk in de taal Dari ingeschakeld. De rechtbank overwoog dat eiser niet in staat was om helder en inzichtelijk te verklaren over zijn vriendin en de omstandigheden rondom zijn vlucht. De rechtbank volgde de staatssecretaris in zijn standpunt dat eiser niet voldoende had aangetoond dat hij als Hazara in Afghanistan een reëel risico op vervolging liep. Eiser had ook gewezen op nieuw beleid van de staatssecretaris met betrekking tot kwetsbare minderheden, maar de rechtbank oordeelde dat dit niet leidde tot een andere conclusie.

De rechtbank concludeerde dat er geen aanwijzingen waren dat de situatie voor Hazara's in Afghanistan zodanig was veranderd dat eiser nu wel in aanmerking zou komen voor asiel. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en wees erop dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 21 maart 2017, en tegen deze uitspraak kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 17/4503
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 21 maart 2017 in de zaak tussen

[eiser], eiser,

gemachtigde mr. M.M. van Woensel,
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,

gemachtigde mr. A. Bondarev.

Procesverloop

Bij besluit van 21 februari 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen.

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.

Verweerder heeft op 14 maart 2017 een schriftelijke reactie gegeven op een door de rechtbank gestelde vraag.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 maart 2017.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was aanwezig E. Salehi, tolk in de taal Dari. Ter zitting is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiser heeft op 30 december 2015 een asielaanvraag ingediend.
2. Eiser heeft het volgende aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd. Eiser is geboren op [geboortedatum], is van Afghaanse nationaliteit en behoort tot de Hazara-bevolkingsgroep. Hij was vier à vijf jaar oud toen hij met zijn gezin in Iran ging wonen. Tijdens zijn verblijf in Iran heeft hij [naam] leren kennen, een Afghaans meisje dat tot de Pashtun-bevolkingsgroep behoorde. De relatie werd niet door de familie van [naam] goedgekeurd. Eiser is met zijn gezinsleden en met [naam] gevlucht. Na de vlucht werd eiser bedreigd door de vader en de oom van [naam]. Bij de grens met Turkije bleek alleen eiser verder te kunnen reizen en zijn de anderen teruggekeerd naar Iran.
3. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen als ongegrond op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
Verweerder acht de nationaliteit, etniciteit en herkomst van eiser geloofwaardig. Verweerder acht de relatie van eiser met [naam] en de daaruit voortvloeiende problemen niet geloofwaardig. Voorts komt eiser volgens verweerder niet wegens het behoren tot de Hazara’s in aanmerking voor asielrechtelijke bescherming.
4. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat het asielrelaas ten onrechte als ongeloofwaardig is aangemerkt. Verweerder is ten onrechte voorbijgegaan aan wat in de zienswijze is gesteld over het karakter van eiser, die moeilijk praat, zeer kort van stof is en die weinig scholing heeft. Dat eiser maar summier heeft verteld over de gebeurtenissen, is daarom ten onrechte tegengeworpen. Met betrekking tot de positie van Hazara’s doet eiser een beroep op het nieuwe beleid van verweerder omtrent kwetsbare minderheden en risicogroepen in Afghanistan en wijst hij op de precaire situatie waarin Hazara’s uit Ghazni verkeren.
De rechtbank oordeelt als volgt.
5. Ter beoordeling staat allereerst of verweerder eisers asielrelaas als ongeloofwaardig kon aanmerken.
6. Verweerder heeft over de geloofwaardigheid van het asielrelaas aangevoerd dat eiser niet helder en inzichtelijk heeft weten te verklaren over zijn gestelde vriendin [naam]. Ondanks dat zij elkaar ongeveer drie jaar bijna elke dag zagen en over van alles praatten, kan eiser geen details en voorbeelden geven over haar karakter en over hoe hun relatie tot stand is gekomen. Verder werpt verweerder tegen dat niet is geprobeerd te bemiddelen, nadat tot twee keer toe via de moeder van eiser een aanzoek was gedaan. Verweerder wijst er in dit verband op dat de families buren waren en een goede verstandhouding hadden. Verweerder acht het om die reden ook vreemd dat eiser zeer weinig kan verklaren over de familie van [naam]. In verband met de gestelde bedreigingen door de vader en de oom van [naam] werpt verweerder tegen dat eiser slechts weinig weet te vertellen over de oom en dat eiser heeft verklaard dat hij deze nooit heeft ontmoet. Verweerder acht ook het vluchtrelaas ongeloofwaardig: het is vreemd dat eiser zijn vriendin heeft overgehaald om met hem en zijn familie te vluchten om hen vervolgens bij de grens met Turkije achter te laten en zelf zonder papieren door te reizen naar Europa.
7. De rechtbank acht de verwijzing van eiser naar zijn karakter en zijn geringe scholing, waardoor hij slechts summiere verklaringen kan afleggen over zijn asielrelaas, onvoldoende om de tegenwerpingen van verweerder te weerleggen. Verweerder mocht van eiser verlangen dat hij gedetailleerd kon verklaren over het ontstaan van de relatie met zijn vriendin, over haar persoon en over haar familie, nu hij hen zo lang kende. De verklaringen van eiser over deze onderwerpen raken aan de kern van zijn asielrelaas. Verweerder heeft de gestelde relatie en de daaruit voortvloeiende problemen reeds daarom niet ten onrechte als ongeloofwaardig aangemerkt. De rechtbank volgt verweerder bovendien in zijn standpunt dat eiser vaag heeft verklaard over de oom en de door hem geuite bedreigingen. De stelling van eiser dat ook indirect bedreigingen mogelijk zijn, is niet voldoende om te verklaren waarom eiser zo weinig weet te vertellen over de oom, die volgens eiser een belangrijke positie in Afghanistan zou hebben. Tot slot wordt overwogen dat eiser niet goed heeft kunnen uitleggen waarom hij wel heeft kunnen doorreizen bij de Turkse grens, maar zijn vriendin en zijn familie niet. De beroepsgrond dat het asielrelaas ten onrechte als ongeloofwaardig is aangemerkt, treft dan ook geen doel.
8. Met betrekking tot de gestelde problemen die eiser als Hazara in Afghanistan vreest te ondervinden, wordt het volgende overwogen.
9. Eiser heeft een beroep gedaan op het nieuwe beleid van verweerder, aangekondigd bij brief van 23 februari 2017 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer (TK 2016-2017, 19 637, nr. 2304). Eiser wijst erop dat verweerder daarin heeft opgenomen dat voor etnische minderheidsgroepen geldt dat er bijzondere aandacht moet zijn voor Hazara’s. Ook is de formulering van religieuze minderheden aangepast en worden Sjiieten, zoals eiser, niet meer uitgezonderd van de risicogroep, aldus eiser.
10. Verweerder heeft op verzoek van de rechtbank een schriftelijke reactie gegeven als bedoeld in artikel 83, vijfde lid, van de Vw. Dat er bijzondere aandacht wordt geschonken aan de positie van Hazara’s, laat volgens verweerder onverlet dat Hazara’s niet zonder meer als een risicogroep dan wel als kwetsbare minderheidsgroep zijn aangewezen. Bovendien blijft in dergelijke gevallen steeds het individualiseringsvereiste van toepassing. Daaraan heeft eiser niet voldaan, aldus verweerder.
11. Uit de brief van 23 februari 2017 blijkt dat de in het ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van 15 november 2016 beschreven situatie in Afghanistan voor verweerder reden is om zijn landgebonden asielbeleid op bepaalde punten aan te passen. Voor zover hier van belang is met betrekking tot risicogroepen de volgende wijziging aangekondigd:
“Vreemdelingen die afkomstig zijn uit een leefgebied waar zij tot een (gemarginaliseerde) etnische minderheid behoren, die aldaar ernstige problemen ondervindt. Hierbij is bijzondere aandacht voor de positie van Hazara’s. (…)
Vreemdelingen die afkomstig zijn uit een leefgebied waar zij tot een (gemarginaliseerde) religieuze minderheid behoren, die aldaar ernstige problemen ondervindt.”
Met betrekking tot kwetsbare minderheidsgroepen is het beleid analoog aangepast.
12. Volgens het beleid van verweerder, neergelegd in hoofdstuk C2/3.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc), kan de vreemdeling die tot een risicogroep behoort, indien er sprake is van geloofwaardige en individualiseerbare verklaringen, met geringe indicaties aannemelijk maken dat zijn problemen die verband houden met één van de vervolgingsgronden leiden tot een gegronde vrees voor vervolging. Het individualiseringsvereiste blijft van toepassing op de vreemdeling, die behoort tot een risicogroep.
Volgens het beleid van verweerder, neergelegd in hoofdstuk C2/3.3 van de Vc, kan de vreemdeling die behoort tot een bevolkingsgroep die in het landgebonden beleid is aangewezen als een kwetsbare minderheidsgroep, indien er sprake is van geloofwaardige en individualiseerbare verklaringen, met beperkte indicaties aannemelijk maken dat hij vreest voor ernstige schade daden als hier bedoeld.
13. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat eiser in Afghanistan geen persoonlijke problemen heeft ondervonden vanwege zijn etnische afkomst, noch vanwege zijn religie, en dat zijn asielrelaas ongeloofwaardig is geacht. Er is derhalve geen sprake van ‘geringe indicaties’, die voor een tot een risicogroep behorende vreemdeling kunnen leiden tot zijn toelating als vluchteling. Evenmin kan daarom gesproken worden van ‘beperkte indicaties’, die voor een vreemdeling die tot een kwetsbare minderheidsgroep behoort kunnen leiden tot het aannemen van een reëel risico op ernstige schade, als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw. Het kan daarom in het midden blijven of eiser als Sjiitische Hazara moet worden aangemerkt als behorend tot een risicogroep of een kwetsbare minderheidsgroep. Het beroep van eiser op het gewijzigde landgebonden asielbeleid over Afghanistan kan geen doel treffen.
14. Voor zover eiser heeft willen betogen dat hij louter vanwege het behoren tot de Hazara-bevolkingsgroep blootstaat aan vervolging dan wel aan een reëel risico op ernstige schade, wordt overwogen dat noch eisers relaas, noch het voormelde ambtsbericht van 15 november 2016 hiervoor aanknopingspunten biedt. De rechtbank wijst voorts op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 5 juli 2016 inzake A.M. tegen Nederland (29094/09). Daarin is onder meer het volgende geoordeeld:
“Although this argument has only been raised in the domestic proceedings but not in the present application, the Court has examined the question whether the applicant runs a risk of being subjected to ill-treatment on account of his Hazara origin. On this point, the materials before the Court contain no elements indicating that the applicant’s personal position would be any worse than most other persons of Hazara origin who are currently living in Afghanistan. Although the Court accepts that the general situation in Afghanistan for this minority may be far from ideal, it cannot find that it must be regarded as being so harrowing that there would already be a real risk of treatment prohibited by Article 3 in the event that a person of Hazara origin were to be removed to Afghanistan.” (paragraaf 86).
Uit het ambtsbericht van 15 november 2016 kan niet worden afgeleid dat de situatie voor Hazara’s in Afghanistan zodanig is veranderd dat thans anders zou moeten worden geoordeeld.
15. De aanvraag is terecht afgewezen. Het beroep is ongegrond.
16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.Th. de Roos, rechter, in aanwezigheid van mr. M.C. Grazell, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 maart 2017.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen één week na de dag van verzending hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Afschrift verzonden aan partijen op: