Overwegingen
1. Eiser heeft gesteld te zijn geboren op [geboortedatum] en de Soedanese nationaliteit te bezitten. Op 2 juni 2015 heeft eiser een aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
2. Eiser heeft aan zijn aanvraag ten grondslag gelegd dat hij afkomstig is uit Kutum, Noord-Darfur en tot de Fur stam behoort. Op tweejarige leeftijd is hij verhuisd naar Omdurman. Op 25 september 2013 heeft eiser deelgenomen aan een burgerdemonstratie tegen de prijsverhoging van producten en brandstof, waarin met spandoeken de val van het regime werd geëist. Eiser werd opgepakt en gedurende vier maanden vastgehouden. Tijdens zijn detentie is hij verhoord over zijn vermeende (politieke) betrokkenheid en gemarteld. Vanwege zijn verslechterde gezondheidstoestand is hij naar een ziekenhuis gebracht in de wijk [wijk]. Na ongeveer een week heeft een verpleegster hem helpen ontsnappen. Op 27 januari 2014 heeft eiser Soedan verlaten. Hij heeft daarna een jaar in Libië verbleven voordat hij naar Europa is gereisd.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de asielaanvraag van eiser afgewezen als ongegrond op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Verweerder acht eisers identiteit, nationaliteit, de deelname aan de demonstratie en de daaropvolgende arrestatie geloofwaardig. Eisers herkomst en etniciteit acht verweerder niet geloofwaardig. Evenmin acht verweerder geloofwaardig dat eiser vier maanden was gedetineerd, dat hij hierbij martelingen heeft ondergaan, waardoor hij moest worden opgenomen in het ziekenhuis en dat hij vervolgens is ontsnapt. Op basis hiervan concludeert verweerder dat het niet aannemelijk is dat eiser in de negatieve belangstelling is komen te staan van de Soedanese autoriteiten en dat er geen rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning is.
4. Eiser heeft zich in beroep op het standpunt gesteld dat verweerder zijn herkomst, etniciteit en de detentie ten onrechte niet geloofwaardig acht en dat zijn asielaanvraag daarom ten onrechte is afgewezen. Op wat hij in dit verband heeft aangevoerd wordt hierna ingegaan.
De rechtbank oordeelt als volgt.
5. Op 20 juli 2015 is de wet van 8 juli 2015 tot wijziging van de Vw ter implementatie van Richtlijn 2013/32/EU (Procedurerichtlijn) in werking getreden. De asielaanvraag van eiser dateert van vóór 20 juli 2015. Gelet op het overgangsrecht van de Procedurerichtlijn heeft dit tot gevolg dat verweerder in de bestreden besluiten het recht zoals dit gold voor de inwerkingtreding van de wijziging van de Vw had moeten toepassen. De rechtbank verwijst voor dit oordeel naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 18 februari 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:510). Dit betekent dat verweerder artikel 31 van de gewijzigde Vw niet had mogen toepassen en dat aan het bestreden besluit in zoverre een gebrek kleeft. De rechtbank overweegt dat het gebrek slechts op een procedurele onjuistheid in de afdoeningswijze ziet. Immers, zowel het oude als het nieuwe artikel 31 van de Vw biedt verweerder de mogelijkheid om de asielaanvraag af te wijzen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. Ter zitting heeft eiser desgevraagd tegen dit geconstateerde gebrek geen bezwaren geuit. Omdat eiser niet in zijn belangen is geschaad door de handelwijze van verweerder, zal de rechtbank dit gebrek passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). 6. Aangezien de sluiting van het onderzoek heeft plaatsgevonden na 19 juli 2015 omvat de toetsing van de rechtbank wel het in artikel 83a van de Vw bedoelde volledig en ex nunc onderzoek naar zowel de feitelijke als de juridische gronden, met inbegrip van, indien van toepassing, een onderzoek naar de behoefte van internationale bescherming.
7. Voorop wordt gesteld dat uit de in opdracht van verweerder verrichte taalanalyse naar voren is gekomen dat de Arabische spraak van eiser geen elementen bevat die wijzen op een niet-Arabische etniciteit of herkomst uit Darfur. Het ligt vervolgens op de weg van eiser om zijn gestelde herkomst en etniciteit aannemelijk te maken. Volgens verweerder is eiser daarin niet geslaagd. Verweerder werpt eiser tegen dat hij zich op geen enkele wijze heeft verdiept in zijn afkomst, hoewel hij stelt zich meer Fur te voelen dan Arabier. Eisers verklaring dat hij daartoe niet in de gelegenheid was omdat hij alleen bezig was met werken om te overleven, vindt verweerder niet afdoende. Ook aan de door eiser overgelegde documenten van het gemeentebestuur van Kutum ter onderbouwing van zijn herkomst en etniciteit kent verweerder geen waarde toe. Verweerder verwijst daarbij naar het formulier documentenonderzoek van Bureau Documenten van 25 oktober 2016, waarin de verklaring omtrent geboorteland en de verklaring omtrent woonplaats echt zijn bevonden, maar waarin is opgemerkt dat deze documenten op verzoek door een ieder verkrijgbaar zijn en dat het voor de verkrijging ervan niet nodig is om documenten over te leggen.
8. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder niet ten onrechte de herkomst en etniciteit van eiser ongeloofwaardig geacht. De door eiser overgelegde documenten kunnen niet gelden als een onderbouwing van de gestelde herkomst van eiser gelet op de conclusie van Bureau Documenten. Dit geldt ook voor de in beroep overgelegde verklaring van het gemeentebestuur van Kutum over zijn Fur-afkomst. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat eiser heeft bevestigd dat zijn moeder deze documenten heeft verkregen zonder daarbij brondocumenten over te hoeven leggen, wat aansluit op het als deskundigenadvies aan te merken formulier documentenonderzoek van Bureau Documenten. In de enkele stelling van eiser dat dergelijke documenten niet aan een ieder worden verstrekt ziet de rechtbank geen reden om aan te nemen dat de conclusies van verweerder over deze documenten onjuist zijn.
9. Verweerder acht het niet geloofwaardig dat eiser wordt gezien als een tegenstander van het regime. Daarbij heeft verweerder betrokken dat eiser niet aannemelijk heeft kunnen maken dat juist hij lang werd vastgehouden, terwijl hij slechts een marginale rol had bij de demonstratie. Immers, hij droeg geen spandoek, vernielde niets, was niet politiek actief en riep enkel leuzen. Voorts is het niet geloofwaardig dat juist eiser naar het ziekenhuis werd gebracht, terwijl er meer zwaargewonde gevangenen waren. Evenmin is volgens verweerder geloofwaardig dat eiser de naam van het ziekenhuis niet wist, terwijl hij er gedurende een week heeft verbleven en om zijn ontsnapping te faciliteren een ziekenhuispasje van de verpleegster kreeg. Tot slot is de wijze van ontsnappen volgens verweerder ook ongeloofwaardig. Niet valt in te zien dat eiser ongezien uit bed kon stappen, zich met behulp van de verpleegster in een ziekenhuiskarretje kon verstoppen om naar de keuken te worden vervoerd om zich daar te vermommen, terwijl er een bewaker voor de deur van zijn kamer zat.
10. De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet ten onrechte heeft geconcludeerd dat eiser zijn detentie en ontsnapping niet aannemelijk heeft gemaakt. Ook al zou eiser gevolgd worden in zijn verklaringen waarom juist hij, ondanks zijn beperkte rol bij de demonstratie, een lange detentie heeft moeten ondergaan, dan resteren nog steeds de overige vage en summiere en bevreemdingwekkende verklaringen van eiser over de gebeurtenissen tijdens de vier maanden durende detentie, het verblijf in een voor eiser onbekend ziekenhuis en de gang van zaken bij de ontsnapping uit dat ziekenhuis, die verweerder aan eiser heeft tegengeworpen. Tegen deze tegenwerpingen heeft eiser in beroep geen gronden aangevoerd.
11. Verweerder heeft op grond van het voorgaande terecht geoordeeld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij is aan te merken als vluchteling of dat hij te vrezen heeft voor ernstige schade, een en ander zoals bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vw. Weliswaar heeft verweerder de arrestatie van eiser op 25 september 2013 wel geloofwaardig geacht, maar hij heeft deze gebeurtenis terecht onvoldoende zwaarwegend geacht. Eiser heeft immers niet onmiddellijk of kort daarna, maar eerst op 27 januari 2014 zijn land verlaten. De aanvraag is terecht afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw.
12. Gelet op overweging 5 ziet de rechtbank aanleiding te bepalen dat verweerder aan eiser de gemaakte proceskosten vergoedt. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 990 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495 en een wegingsfactor 1).