ECLI:NL:RBDHA:2017:2652

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 maart 2017
Publicatiedatum
20 maart 2017
Zaaknummer
NL16.3528
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A.W. Ente
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van Iraakse eiser met werkzaamheden voor Amerikaanse overheid

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 14 maart 2017 uitspraak gedaan in de bodemzaak NL16.3528, waarin een Iraakse eiser beroep heeft ingesteld tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De eiser, geboren in Bagdad, heeft aangevoerd dat hij als elektricien en onderhoudsmedewerker heeft gewerkt voor een bedrijf dat door de Amerikaanse overheid was ingehuurd. Hij heeft gesteld dat hij bedreigd is vanwege zijn werkzaamheden en dat hij vreest voor zijn leven als hij terugkeert naar Irak.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser op 28 september 2015 een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel heeft ingediend, welke op 31 oktober 2016 door de staatssecretaris is afgewezen. De staatssecretaris heeft in zijn besluit de identiteit, nationaliteit en herkomst van de eiser geloofd, maar heeft de gestelde bedreigingen en de claim dat de eiser na 2010 nog voor het bedrijf heeft gewerkt, niet geloofd. De rechtbank heeft de argumenten van de eiser beoordeeld en geconcludeerd dat de staatssecretaris terecht heeft geoordeeld dat de asielaanvraag ongegrond is.

De rechtbank heeft in haar overwegingen benadrukt dat de eiser onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stelling dat hij na 2010 nog werkzaamheden heeft verricht voor het bedrijf. De rechtbank heeft ook opgemerkt dat de gestelde bedreigingen en de beschietingen niet voldoende zijn onderbouwd en dat er geen verband is aangetoond tussen de werkzaamheden van de eiser en de bedreigingen die hij heeft ervaren. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van de eiser ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: NL16.3528,
V-nummer: [nummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 14 maart 2017 in de zaak tussen

[eiser], eiser,

gemachtigde mr. J.W.J. van den Broek,
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,

gemachtigde mr. H. Toonders.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 31 oktober 2016 (het bestreden besluit) waarbij de asielaanvraag van eiser is afgewezen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 22 februari 2017. Eiser is ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig N. Gorges, tolk in het Arabisch (Irakees). Ter zitting is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiser is geboren in Bagdad op [geboortedatum] en bezit de Iraakse nationaliteit. Op 28 september 2015 heeft eiser een aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Eiser heeft aan zijn aanvraag ten grondslag gelegd dat hij als elektricien en onderhoudsmedewerker heeft gewerkt voor [bedrijf], een bedrijf ingehuurd door de Amerikaanse overheid om militaire bases in Irak te voorzien van
elektriciteit. Eind 2014 is eiser telefonisch bedreigd door onbekenden en is hem gezegd dat hij moest stoppen met zijn werk. Eiser dacht eerst dat het een grap was van een van zijn vrienden, maar toen er drie dagen na de telefonische bedreiging een persoon uit zijn directe omgeving werd vermoord geloofde eiser dat de bedreiging echt was. Begin 2015 is getracht om eiser om het leven te brengen. Tijdens de autorit van zijn werk in de ‘greenzone’ naar zijn huis werd eiser achtervolgd door een auto en beschoten. Na het incident is eiser afwisselend bij zijn tante in een ander stadsdeel van Bagdad en in de ‘greenzone’ gaan wonen. Uiteindelijk is eiser vertrokken uit Irak.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de aanvraag van eiser afgewezen als ongegrond op grond van artikel 31 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Verweerder gelooft de identiteit, nationaliteit en herkomst van eiser en dat eiser voor [bedrijf] heeft gewerkt in 2009 en 2010. Verweerder gelooft niet dat eiser nadien nog voor [bedrijf] heeft gewerkt. De telefonische bedreiging in december 2014, de beschieting op de weg in januari/februari 2015 en het vragen naar eiser in zijn woonwijk gelooft verweerder evenmin.
3. Eiser meent dat zijn aanvraag ten onrechte is afgewezen. Eiser voert aan dat hij vanwege zijn werkzaamheden voor [bedrijf] wel degelijk een gevaar loopt in Irak. Verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd waarom zijn werkzaamheden voor [bedrijf] na 2010 niet worden geloofd. Eiser is van mening dat de telefonische bedreiging in 2014, de beschieting op de weg in 2015 en het vragen naar hem in de wijk zonder meer verband houden met zijn werkzaamheden voor [bedrijf].
4. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder niet ten onrechte geconcludeerd dat niet aangetoond is dat eiser na 2010 nog werkzaamheden heeft verricht voor [bedrijf]. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat eiser ter onderbouwing van zijn werkzaamheden voor [bedrijf] alleen kopieën van zijn werkpasjes (lees: toegangspasjes) over 2009 en 2010 heeft overgelegd en geen enkel ander document. Van zijn gestelde latere werkzaamheden bij [bedrijf] heeft eiser zelfs geen indicatief bewijs overgelegd. In dit verband valt te denken aan een arbeidsovereenkomst, aanbevelingsbrief of getuigschrift. Hoewel de rechtbank het met eiser eens is dat verweerder in het begin van de besluitvorming het begrip werk- en toegangspasje door elkaar heeft gehaald, blijkt uit het nader gehoor (pagina 22), het aanvullend gehoor (pagina’s 5 en 6) en de toelichting ter zitting dat eiser zijn toegangspas voor de ‘greenzone’, die jaarlijks werd vernieuwd, dagelijks mee naar huis mocht nemen. Hij moest echter zijn werkpas (met nummer 5373), die geldig was tot 31 december 2009 en volgens eiser nooit is vernieuwd, op zijn werkplek achterlaten. Gelet hierop valt niet in te zien waarom eiser geen kopieën van zijn toegangspasjes over 2011, 2012, 2013, 2014 en (een deel van) 2015 heeft kunnen maken. De verklaring van eiser dat dit te gevaarlijk was en dat hij zijn originele werkpas en zijn aparte toegangspas voor de ‘greenzone’ in 2015 moest inleveren om bij zijn vertrek zijn salaris te krijgen, is ontoereikend om tot een ander oordeel te komen.
5. Verweerder heeft er voorts terecht op gewezen dat eiser, gelet op het tijdsverloop sinds 2010, niet aannemelijk heeft gemaakt dat er enig verband bestaat tussen zijn - door verweerder geloofwaardig geachte - werkzaamheden voor [bedrijf] in 2009 en 2010 en de gestelde telefonische bedreiging eind 2014, de daaropvolgende beschieting van eisers auto en het navraag doen naar eiser in de wijk in 2015. Eisers verklaring, dat dit alles zou zijn gebeurd vanwege zijn werk voor [bedrijf] op een Amerikaanse basis, is slechts een vermoeden dat niet nader is onderbouwd. Eiser weet immers niet wie hem heeft bedreigd. Nog daargelaten dat hij heeft verklaard dat slechts twee vrienden binnen zijn wijk op de hoogte waren van zijn werk voor de Amerikanen, heeft verweerder terecht overwogen dat het navragen naar eiser in zijn woonwijk ongeloofwaardig is omdat de gestelde aanleiding ongeloofwaardig is bevonden. Ook het gegeven dat het relaas van eiser in grote lijnen past binnen het algemene beeld dat bekend is van Irak, zoals verweerder in het verweerschrift opmerkt, betekent niet dat eiser zijn persoonlijke relaas aannemelijk heeft gemaakt.
6. Gezien het voorgaande heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in samenhang met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. Verweerder heeft de asielaanvraag van eiser daarom terecht afgewezen.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W. Ente, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J.A.B. Koens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 maart 2017.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.