ECLI:NL:RBDHA:2017:2523

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 maart 2017
Publicatiedatum
15 maart 2017
Zaaknummer
C/09/507615 / FA RK 16-2143
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding met nevenvoorzieningen en verdeling huwelijkse gemeenschap

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 maart 2017 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een man en een vrouw, die in gemeenschap van goederen waren gehuwd. De vrouw had een verzoek ingediend tot echtscheiding met nevenvoorzieningen, waaronder partneralimentatie en de verdeling van de huwelijksgemeenschap. De rechtbank heeft vastgesteld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht en heeft de echtscheiding uitgesproken. De vrouw heeft een behoefte aan partneralimentatie van € 3.754 per maand gesteld, terwijl de man verweer heeft gevoerd en heeft verzocht om de alimentatie te verlagen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de vrouw haar behoefte voldoende heeft onderbouwd en heeft de alimentatie toegewezen. De rechtbank heeft ook de verdeling van de huwelijksgemeenschap vastgesteld, waarbij de peildatum voor de verdeling is vastgesteld op 16 maart 2016. De rechtbank heeft bepaald dat de echtelijke woning verkocht zal worden en dat de overwaarde tussen partijen zal worden verdeeld. Daarnaast zijn de saldi van de bankrekeningen en de waarde van de levensverzekeringen bij helfte verdeeld. De man is verplicht om aan de vrouw een bedrag van € 3.754 per maand te betalen als partneralimentatie, en er zijn verdere financiële afspraken gemaakt met betrekking tot de verdeling van de activa en passiva van de huwelijksgemeenschap.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Meervoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 16-2143 (scheiding) / FA RK 16-8282 (verdeling)
Zaaknummer: C/09/507615 (scheiding) / C/09/520970 (verdeling)
Datum beschikking: 14 maart 2017

Scheiding

Beschikking op het op 16 maart 2016 ingekomen verzoek van:

[de vrouw] ,

de vrouw,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat: mr. S.M. van Luijk te Utrecht.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[de vrouw] ,

de man,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat: mr. E.M. van Lierop-Snuif te Enschede.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
- het verzoekschrift;
- het aanvullend verzoekschrift;
- het verweerschrift, tevens verzoekschrift;
- het F-formulier d.d. 13 oktober 2016, met bijlagen, van de zijde van de man;
- het F-formulier d.d. 14 oktober 2016, met bijlagen, van de zijde van de vrouw;
- de brief d.d. 25 januari 2017, met bijlagen, van de zijde van de man;
- het F-formulier d.d. 27 januari 2017, met bijlagen, van de zijde van de vrouw;
- de brief, met bijlagen, van de zijde van de man, ingekomen ter griffie op 3 februari 2017.
Op 7 februari 2017 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de vrouw, bijgestaan door haar advocaat, alsmede de man, bijgestaan door zijn advocaat. Van de zijde van de vrouw en van de zijde van de man zijn pleitnotities overgelegd.

Verzoek en verweer

Het verzoek, zoals dat thans luidt, strekt tot echtscheiding met nevenvoorzieningen tot:
- vaststelling van door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie van € 3.754,-- per maand, althans een bedrag van € 372,-- per maand, althans een zodanig bedrag als de rechtbank juist acht;
- vaststelling van de verdeling van de huwelijksgemeenschap, conform
het voorstel van de vrouw;
- bepaling dat de vrouw het voorlopig gebruiksrecht van de echtelijke woning, staande en gelegen te [adres] , tezamen met de inboedel van de echtelijke woning wordt toegewezen;
- bepaling dat, indien het voorlopig gebruiksrecht van de echtelijke woning, staande en gelegen te [adres] , aan de man wordt toegewezen, de man een gebruiksvergoeding van € 1.376,06 per maand aan de vrouw dient te voldoen;
een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
De man heeft – behoudens ten aanzien van de echtscheiding – verweer gevoerd tegen de verzoeken van de vrouw en verzocht om de echtscheiding te spreken en:
- het verzoek van de vrouw tot partneralimentatie af te wijzen, althans de partneralimentatie vast te stellen op een lager bedrag van € 3.754,-- respectievelijk € 372,-- en vast te stellen dat de partneralimentatie eindigt per 20 augustus 2021;
- te bepalen dat de gemeenschap wordt verdeeld conform het voorstel van de man, waarbij de man aan de vrouw dient te voldoen een bedrag van € 55.349,-- te verminderen met de helft van de kosten in het kader van de gemeenschappelijke huishouding die na de peildatum nog gemaakt zijn;
ten aanzien van de woning en de gebruiksvergoeding:
primair:
- het verzoek van de vrouw om het voorlopige gebruiksrecht af te wijzen en te bepalen dat ieder van partijen de helft van de woonlasten voldoet;
subsidiair:
- in geval de vrouw niet gezamenlijk in de woning wil blijven, te bepalen dat de man met uitsluiting van de vrouw de woning mag bewonen zonder daarvoor een gebruiksvergoeding te hoeven betalen, althans een gebruiksvergoeding van € 260,-- per maand, welke wordt voldaan op het moment van verkoop van de woning en te bepalen dat ieder van partijen de helft van de woonlasten voldoet;
meer subsidiair:
- ingeval het verzoek van de vrouw om het uitsluitend gebruik wordt toegewezen, te bepalen dat zij een gebruiksvergoeding van € 260,-- per maand dient te voldoen, welke wordt voldaan op het moment van verkoop van de woning en te bepalen dat ieder van partijen de helft van de woonlasten voldoet;
een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.

Feiten

- Partijen zijn gehuwd op [datum huwelijk] te [plaats huwelijk] .
- Partijen zijn gehuwd in gemeenschap van goederen.

Beoordeling

Aan de wettelijke formaliteiten is voldaan.
Echtscheiding
Beide partijen stellen dat het huwelijk duurzaam is ontwricht, zodat de daarop steunende, over en weer gedane verzoeken tot echtscheiding als op de wet gegrond voor toewijzing vatbaar zijn.
Voortgezet gebruik echtelijke woning
Gebleken is dat de echtelijke woning inmiddels te koop staat. Nu ter terechtzitting naar voren is gekomen dat partijen bereid zijn om samen in de woning te blijven totdat deze zal zijn verkocht, beschouwt de rechtbank de over en weer gedane verzoeken tot het voortgezet gebruik en de daarbij te bepalen gebruiksvergoeding als ingetrokken, zodat te dien aanzien niet meer hoeft te worden beslist.
Partneralimentatie
In geschil is de behoefte van de vrouw en de draagkracht van de man.
De behoefte van de vrouw
De vrouw heeft haar behoefte gesteld op een bedrag van € 5.503,76 netto per maand. Zij heeft aansluiting gezocht bij de Hofnorm en is daarbij uitgegaan van een netto jaarinkomen van de man van € 103.271,--, hetgeen neerkomt op een bedrag van € 8.605,92 netto per maand, en haar arbeidsongeschiktheidsuitkering van € 567,02 netto per maand.
De man heeft de vaststelling van de behoefte van de vrouw aan de hand van de Hofnorm betwist. De man heeft gesteld dat de vrouw haar behoefte niet heeft onderbouwd. Voorts heeft de man gesteld dat van de vrouw verwacht kan worden dat zij op zoek gaat naar een betaalde baan, waarmee zij (deels) in eigen levensonderhoud kan voorzien. Daarnaast heeft de man erop gewezen dat de overwaarde van de echtelijke woning mogelijk € 800.000,-- zal bedragen, waarvan de vrouw de helft zal toekomen. Het rendement dat de vrouw hierop kan maken dient volgens de man in mindering te worden gebracht op haar behoefte.
De rechtbank stelt voorop dat krachtens vaste rechtspraak de rechter bij het bepalen van de mede aan de welstand tijdens het huwelijk gerelateerde behoefte van de alimentatiegerechtigde rekening houdt met alle relevante omstandigheden, waaronder zowel de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk als het uitgavenpatroon in dezelfde periode. De behoefte zal daarnaast zo veel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud door de rechter worden onderbouwd.
Vast staat dat de vrouw heeft nagelaten een dergelijke behoeftelijst te overleggen. Desalniettemin is de rechtbank van oordeel dat de vrouw haar behoefte aan een alimentatie van € 3.754,-- per maand voldoende heeft onderbouwd en dat een dergelijke behoefte, gelet op de welstand van het huwelijk van partijen ook aannemelijk is. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de man de door hem ten tijde van de echtscheidingsprocedure betaalde vaste lasten van partijen, exclusief de kosten ten behoeve van het levensonderhoud van de vrouw, zelf becijfert op een bedrag van € 3.222,-- netto per maand, zodat de door de vrouw gestelde behoefte aan een alimentatie van € 3.754,-- per maand, in aanvulling op haar netto inkomen uit haar uitkering van € 562,02 per maand, allerminst onredelijk voorkomt.
Anders dan de man betoogt is de rechtbank van oordeel dat van de vrouw niet verwacht kan worden dat zij thans door middel van arbeid (deels) voorziet in haar eigen levensonderhoud. Niet weersproken is de stelling van de vrouw dat zij de afgelopen jaren een buikoperatie, een hartoperatie en een rugoperatie heeft ondergaan, ten gevolge van welke rugoperatie zij enige tijd verlamd is geweest en geruime tijd heeft moeten revalideren.
Voorts is niet weersproken dat de vrouw versleten knieën heeft, dat zij hieraan geopereerd moet worden, maar dat haar lichaam een operatie qua conditie momenteel niet aan kan. De vrouw heeft sinds enige jaren een arbeidsongeschiktheidsuitkering en werkt ook al enige jaren niet meer. Tegen deze achtergrond is het volstrekt onaannemelijk dat de vrouw zelf deels in haar behoefte kan voorzien, laat staan dat dit van haar in redelijkheid kan worden verlangd.
Evenmin volgt de rechtbank de man in zijn stelling dat de vrouw deels in haar behoefte kan voorzien door het rendement dat zij kan maken op het door haar te ontvangen bedrag uit overwaarde van de echtelijke woning. Niet alleen is de echtelijke woning nog niet verkocht en is er geen vermogen van de vrouw, ook is onduidelijk of de vrouw dit vermogen kan behouden om er rendement uit te halen, laat staan dat duidelijk is welk rendement zij hierop zou kunnen behalen.
De rechtbank zal gelet op het voorgaande overgaan tot de beoordeling van de draagkracht van de man.
De draagkracht van de man
In geschil is de hoogte van het inkomen van de man waarvan bij de bepaling van zijn draagkracht moet worden uitgegaan.
De man heeft gesteld dat hij tot en met 31 mei 2013 in loondienst werkte bij [naam b.v. 1] De man heeft voorts gesteld dat hij bij de beëindiging van zijn dienstverband een ontslagvergoeding van € 122.412,86 bruto heeft ontvangen, die is ondergebracht in een stamrecht b.v. ( [de stamrecht b.v.] , hierna: de stamrecht b.v.). De man is vervolgens per 1 juli 2013 gestart met de exploitatie van een onderneming in de vorm van een eenmanszaak, [de eenmanszaak] (hierna: de eenmanszaak). Het resultaat bedroeg volgens de man in 2013 (over een half jaar) € 68.962,--, in 2014 € 144.610,-- en in 2015 € 118.496,--. De enige opdrachtgever was [naam b.v. 1] en per 31 maart 2016 verstrekt [naam b.v. 1] geen opdrachten meer aan de man. Het is de man niet gelukt om een nieuwe opdrachtgever te vinden en met ingang van 1 mei 2016 is de eenmanszaak opgeheven. De man heeft zich noodgedwongen ingeschreven bij het UWV per 31 maart 2016. De man stelt dat het hem vanwege zijn leeftijd niet zal lukken om elders in dienst te treden. Volgens de man moet daarom uitgegaan worden van de UWV-uitkering die hij per 31 maart 2016 ontvangt van € 2.642,-- bruto per 4 weken, exclusief vakantietoeslag, derhalve € 37.094,-- bruto per jaar. Daarnaast heeft de man voorgesteld om dit inkomen ten behoeve van zijn draagkracht vanuit zijn ontslagvergoeding tot aan zijn pensioengerechtigde leeftijd aan te vullen tot een bedrag van € 43.000,-- per jaar.
De vrouw betwist dat de man over onvoldoende draagkracht beschikt om volledig in de behoefte van de vrouw te voorzien. Volgens de vrouw was er geen enkele reden voor de man om zijn eenmanszaak te beëindigen. Zij vermoedt dat de man het op een akkoordje heeft gegooid met [naam b.v. 1] , uitsluitend om te voorkomen dat hij partneralimentatie moet betalen. Het is de vrouw bekend dat de man in ieder geval in april 2016 nog werkzaamheden heeft verricht, dat de eenmanszaak pas is opgeheven met ingang van 1 mei 2016 en dat er nog facturen zijn uitgegaan en BTW is afgedragen in het tweede kwartaal van 2016. Daarnaast heeft de vrouw een aantal projecten genoemd waar de man kennelijk nog werkzaamheden voor verricht. Gelet op deze facturen acht de vrouw het niet aannemelijk dat de opdrachten van [naam b.v. 1] daadwerkelijk per 31 maart 2016 is beëindigd.
De rechtbank zal bij de bepaling van de draagkracht van de man uitgaan van het resultaat dat hij met zijn werkzaamheden in de eenmanszaak in 2015 heeft behaald, te weten € 118.496,--. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de man, thans 61 jaar, op latere leeftijd is gestart met de exploitatie van de eenmanszaak. Gezien de behaalde resultaten was de man daarin vanaf het moment van oprichting tot aan de staking per 31 mei 2016 zeer succesvol. De man heeft de noodzaak voor het staken van de activiteiten in de eenmanszaak onvoldoende onderbouwd. De man heeft geen concrete stukken overgelegd waaruit volgt dat [naam b.v. 1] zijn enige opdrachtgever zou zijn. Uit de jaarstukken 2015 blijkt dat er in elk geval in dat jaar ook nog een andere debiteur is geweest. Daarnaast bestond er in 2015 een bemiddelingsovereenkomst met [naam] ten behoeve van verkoopactiviteiten van diverse kavels in [plaats] . De stelling van de man dat dit louter een vriendendienst betrof strookt niet met de door de vrouw overgelegde bemiddelingsovereenkomst waarin een vergoedingsregeling ten behoeve van de man is opgenomen. Ook heeft de man geen stukken overgelegd waaruit volgt dat [naam b.v. 1] daadwerkelijk is gestopt met het verstrekken van opdrachten en wat de reden daarvan zou zijn geweest. Daarbij komt dat uit de stukken met betrekking tot de proefplaatsing van de man bij [naam] blijkt dat er een link met [naam b.v. 1] bestaat (productie 21 zijdens de vrouw), hetgeen bij de rechtbank vragen oproept over de aard van de proefplaatsing. Op grond van het vorenstaande komt de rechtbank tot het oordeel dat de man zich had moeten onthouden van de beëindiging van zijn eenmanszaak en dat het verlies van zijn vroegere inkomen verwijtbaar is.
De rechtbank is verder van oordeel dat het inkomensverlies van de man voor herstel vatbaar is. Gelet op zijn jarenlange werkervaring in de branche, zijn netwerk en de (indirecte) contacten in 2016 met zijn voormalig werkgever, kan van de man gevergd worden dat hij zijn activiteiten die hij voorheen in de eenmanszaak verrichte weer oppakt en zich in redelijkheid het oude inkomen kan verwerven.
Uitgaande van bovenstaand resultaat van € 118.496,-- zal de rechtbank een zelfstandigenaftrek van € 7.280,-- en een MKB winstvrijstelling van € 15.570,-- in aanmerking nemen. De algemene heffingskorting bedraagt € 0,-- en de arbeidskorting € 125,-- per jaar.
Uitgaande van bovenstaande gegevens berekent de rechtbank het netto besteedbaar inkomen van de man op € 6.705,-- per maand.
Ten aanzien van de lasten van de man overweegt de rechtbank als volgt. De man gaat er in zijn overgelegde draagkrachtberekening vanuit dat de vrouw de helft van de woon- en eigenaarslasten voor haar rekening neemt. De vrouw gaat er in haar overgelegde draagkrachtberekening vanuit dat de man deze lasten voor zijn rekening neemt. De rechtbank zal, gelet op de geringe WAO-uitkering die de vrouw ontvangt, bij de bepaling van de draagkracht van de man ervan uitgaan dat hij de volledige woon- en eigenaarslasten voor zijn rekening neemt. Dit betekent dat de rechtbank met betrekking tot de echtelijke woning de volgende posten in aanmerking zal nemen:
boven de streep:
€ 7.508,-- per jaar eigenwoningforfait;
€ 19.037,-- per jaar hypotheekrente.
onder de streep:
€ 1.586,-- per maand hypotheekrente;
€ 252,-- per maand, de niet, althans onvoldoende weersproken overige eigenaarslasten.
Daarnaast zal de rechtbank de volgende niet weersproken lasten in aanmerking nemen:
€ 138,-- per maand premie ziektekostenverzekering;
€ 32,-- per maand verplicht eigen risico;
€ 56,-- per maand premie uitkering inkomensvoorziening (aftrekbaar).
De rechtbank zal op de ziektekosten het in de bijstandsnorm begrepen nominale deel premie ZVW van € 40,-- per maand in mindering brengen.
Voor de man geldt de bijstandsnorm voor een alleenstaande en een draagkrachtpercentage van 60.
Gezien het voorgaande en gelet op de fiscale gevolgen is de rechtbank van oordeel dat de man in staat is de door de vrouw verzochte uitkering tot haar levensonderhoud van € 3.754, per maand te voldoen. De rechtbank acht deze uitkering redelijk en billijk en in overeenstemming met de wettelijke maatstaven en zal het verzoek van de vrouw derhalve toewijzen.
Aanhechten berekening
De rechtbank hecht de berekening van de draagkracht van de man aan deze beschikking.
Beëindiging alimentatie
De man heeft nog verzocht te bepalen dat de vast te stellen partneralimentatie eindigt per 20 augustus 2021, nu hij op dat moment met pensioen gaat en de vrouw alsdan de helft van zijn pensioen zal ontvangen. De rechtbank zal dit verzoek afwijzen. Thans staat niet vast dat de vrouw alsdan geen behoefte meer heeft aan partneralimentatie en de man zijn werkzaamheden ook daadwerkelijk zal stoppen.
Verdeling van de huwelijksgemeenschap
Partijen zijn het erover eens dat de peildatum voor de omvang van de huwelijksgemeenschap 16 maart 2016, zijnde de datum van indiening van het verzoekschrift, is.
Bespreking behoeven de volgende op de peildatum aanwezige vermogensbestanddelen:
de echtelijke woning te [adres] ;
de op de echtelijke woning rustende hypotheken bij de Rabobank met nummers [nummer] en [nummer] ;
de volgende bankrekeningen:
 ING Bank N.V. met nummer [nummer] (Betaalrekening) t.n.v. de man;
 ING Bank N.V. met nummer [nummer] (Oranje Spaarrekening) t.n.v. de man;
 ING Bank N.V. met nummer [nummer] (Betaalrekening) t.n.v. de vrouw;
 Rabobank met nummer [nummer] t.n.v. partijen;
 ING Bank N.V. met nummer [nummer] (Zakelijke rekening) t.n.v. de man;
 ING Bank N.V. met nummer [nummer] (Zakelijke kwartaalrekening) t.n.v. de man;
4. de volgende levensverzekeringen:
 Achmea Pensioen- en Levensverzekering N.V. (Interpolis) met nummer [nummer] ;
 Centraal Beheer Achmea met nummer [nummer] ;
 AEGON Levensverzekering N.V. met nummer [nummer] ;
 AEGON Levensverzekering N.V. met nummer [nummer] ;
 Nationale Nederlanden met nummer [nummer] ;
5. auto’s: de Nissan Micra en de Audi 80;
6. de activa en de passiva van de eenmanszaak [de eenmanszaak] ;
7. de ontslagvergoeding van de man;
8. aanslagen/teruggaven inkomstenbelasting;
9. schadevergoedingen.
Ad 1. en 2. De echtelijke woning en de daarop rustende hypotheken
Partijen zijn het erover eens dat de echtelijke woning verkocht zal worden. Met de verkoopopbrengst zullen de hypothecaire geldleningen worden afgelost en de kosten van de verkoop zullen uit de verkoopopbrengst worden voldaan. De uiteindelijke overwaarde zal tussen partijen bij helfte worden gedeeld.
Ad 3. De bankrekeningen
Partijen zijn het erover eens dat de saldi per peildatum (16 maart 2016) van de hierboven genoemde particuliere bankrekeningen tussen partijen bij helfte zullen worden gedeeld.
Partijen zijn het erover eens dat de hierboven genoemde zakelijke bankrekeningen deel uitmaken van de passiva van de eenmanszaak [de eenmanszaak] , dat deze zijn verdisconteerd in de waarde van die eenmanszaak en dat daarover niet afzonderlijk behoeft te worden beslist.
De vrouw heeft nog naar voren gebracht dat er ook nog een bankrekening zou zijn bij Knab. De man heeft dit gemotiveerd weersproken en toegezegd dat hij de vrouw hiervan een bewijsstuk zal overleggen, waarmee de vrouw heeft ingestemd. Daarvan uitgaande zal de rechtbank dit punt buiten de verdeling laten.
Ad 4. De levensverzekeringen
Partijen zijn het erover eens dat zij een deskundige zullen inschakelen, teneinde te bezien wat de beste manier van verdeling is van de levensverzekeringen, bijvoorbeeld splitsing of voorzetting en uitkoop. Partijen zijn het er voorts over eens dat het vermogen in de gemeenschap van goederen valt en dat dit bij helfte dient te worden gedeeld.
Ad 5. De auto’s
Partijen zijn het erover eens dat de Audi 80 is verdisconteerd in de waarde van de eenmanszaak en dat daarover niet afzonderlijk behoeft te worden beslist.
Partijen verschillen van mening over de waarde van de Nissan Micra. De man waardeert de auto op € 9.327,--, gebaseerd op een vergelijking van 355 occasions. De vrouw heeft een taxatierapport overgelegd van een Nissandealer d.d. 1 april 2016. In dit rapport wordt een taxatiewaarde vastgesteld van € 6.500,--. De rechtbank zal uitgaan van deze getaxeerde waarde, omdat de man geen concrete onderbouwing heeft gegeven van de door hem vastgestelde waarde. Partijen zijn het erover eens dat de Nissan Micra aan de vrouw wordt toegedeeld. De vrouw dient de helft van genoemde taxatiewaarde, derhalve € 3.250,--, aan de man te voldoen.
Ad 6. De eenmanszaak [de eenmanszaak]
Partijen zijn het erover eens dat de eenmanszaak nog bestond op de peildatum (16 maart 2016) en dat de activa en passiva van de eenmanszaak per peildatum in de huwelijksgemeenschap vallen.
De man heeft een verklaring van mevrouw [naam] ( [naam bedrijf] ) van 30 juni 2016 overgelegd waarin wordt aangegeven dat het eigen vermogen (inclusief FOR) van de eenmanszaak op 31 december 2015 € 80.933,-- bedroeg en dat onder aftrek van de IB 2015 van € 7.570,-- en de belastinglatentie FOR van € 4.488,-- het gecorrigeerde eigen vermogen per die datum € 68.875,-- bedroeg. De man heeft gesteld dat per 31 maart 2016 de opdracht van de enige opdrachtgever [naam b.v. 1] van de man is beëindigd. De man heeft voorts gesteld dat het eigen vermogen van de eenmanszaak op 16 maart 2016 nog steeds hetzelfde was. Weliswaar heeft de man tot 1 mei 2016 nog werkzaamheden verricht, maar het geld dat is binnengekomen is gebruikt voor de kosten van de huishouding.
De vrouw kan zich vinden in de gecorrigeerde waarde van de eenmanszaak van € 68.875,-- zoals deze is vastgesteld per 31 december 2015. De vrouw heeft er echter op gewezen dat de man op 7 maart 2016 nog een factuur heeft verstuurd betreffende werkzaamheden van 22 februari 2016 tot en met 4 maart 2016. Voorts heeft de vrouw erop gewezen dat uit de zakelijke bankafschriften van de man blijkt dat [naam b.v. 1] in de maanden mei, juni en juli 2016 drie betalingen van respectievelijk € 19.853,30, € 15.419,88 en € 9.253,11 naar de man heeft overgemaakt. Op 28 april 2016 heeft de man een bedrag van € 7.038,-- overgemaakt naar de Belastingdienst ten behoeve van de BTW-afdracht voor het eerste kwartaal 2016 en in juli 2016 nog een bedrag van € 9.525,-- betreffende de BTW-afdracht voor het tweede kwartaal 2016. Volgens de vrouw vertegenwoordigt dit omgerekend een omzet van minimaal € 45.357,-- exclusief BTW en lijkt deze omzet voor een groot deel voort te komen uit de betalingen die [naam b.v. 1] in de maanden mei, juni en juli 2016 heeft gedaan. De vrouw heeft zich gelet hierop op het standpunt gesteld dat per peildatum uitgegaan moet worden van genoemde waarde van € 68.875,-- vermeerderd met een bedrag van € 20.000,--.
De rechtbank zal uitgaan van de door de man genoemde waarde van € 68.875,--. De rechtbank is van oordeel dat de vrouw onvoldoende concreet heeft onderbouwd dat de door de man genoemde waarde met een bedrag van € 20.000,-- moet worden vermeerderd. De man heeft niet weersproken dat hij na de peildatum nog werkzaamheden heeft verricht.
Nu echter de man alle zakelijke bankafschriften heeft overhandigd had het op de weg van de vrouw gelegen haar stelling meer gespecificeerd te onderbouwen. Nu ongewis is gebleven welke omzet ziet op welke periode (vóór of na de peildatum) kan niet zonder meer worden aangenomen dat een waardevermeerdering van € 20.000,-- reëel is, hetgeen voor risico komt van de vrouw die de waardevermeerdering heeft gesteld.
Ieder der partijen heeft derhalve recht op de helft van de vastgestelde gecorrigeerde waarde van € 68.875,, derhalve op een bedrag van € 34.437,50. Nu het vermogen op de bankrekening van de eenmanszaak en de auto onder de man zijn gebleven, dient hij de vrouw een bedrag van € 34.437,50 te voldoen.
Ad 7. De ontslagvergoeding van de man
De man is in het verleden in dienst geweest bij [naam b.v. 1] Dit dienstverband is per 1 juni 2013 beëindigd. De man heeft dit kader een ontslagvergoeding ontvangen van € 122.412,86 bruto, welke is ondergebracht in de stamrecht b.v. Tussen partijen is in geschil of de in de stamrecht b.v. ondergebrachte ontslagvergoeding in de huwelijksgemeenschap valt.
De vrouw heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de ontslagvergoeding, die in een stamrechtverzekering is gestort, niet aan de man verknocht is en derhalve geheel in de huwelijksgemeenschap valt, nu hij zelf over de wijze en het moment van uitkering kan beslissen. Subsidiair heeft de vrouw zich op het standpunt gesteld dat bij de beantwoording van de vraag of de uit de stamrechtverzekering voortvloeiende aanspraken in de huwelijksgemeenschap vallen, onderscheid moet worden gemaakt tussen aanspraken die zien op de periode vóór en aanspraken die zien op de periode ná ontbinding van de huwelijksgemeenschap. Daarbij is niet van belang of de gerechtigde zijn aanspraak daadwerkelijk verzilverd heeft. Voor zover de aanspraak ziet op de periode vóór de ontbinding van de huwelijksgemeenschap heeft de vrouw berekend dat zij recht heeft op een bedrag van € 26.930,31 bruto. De vrouw heeft hieraan de volgende berekening ten grondslag gelegd. De arbeidsovereenkomst tussen de man met [naam b.v. 1] is met ingang van 1 juni 2013 ontbonden en de man zal op 20 augustus 2019 de pensioengerechtigde leeftijd bereiken. De periode tussen de datum van het ontslag en het pensioen bedraagt (naar boven afgerond) 75 maanden. De totale som van de ontslagvergoeding bedraagt € 122.412,86 bruto, hetgeen neerkomt op een bedrag van € 1.632,14 per maand. De periode tussen het ontslag (1 juni 2013) en de datum van ontbinding van de huwelijksgemeenschap (maart 2016) bedraagt 33 maanden. 33 maanden ad € 1.632,14 komt neer op een bedrag van € 53.860,62, welk bedrag in de verdeling dient te worden betrokken.
De man heeft gesteld dat de ontslagvergoeding privévermogen is van de man. Hij heeft daartoe het volgende aangevoerd. De ontslagvergoeding is bedoeld als inkomenssuppletie ter vervanging van gederfd arbeidsinkomen. Een dergelijke uitkering valt niet in de gemeenschap van goederen, voor zover het gaat om een aanspraak die ziet op de periode ná de ontbinding van de huwelijksgemeenschap. Dit geldt ook voor een daarvoor in de plaats getreden stamrecht- of lijfrenteverzekering. De man heeft tot op heden de ontslagvergoeding niet hoeven aanspreken gezien het inkomen dat hij als Zzp’er had. De man heeft betwist dat de ontslagvergoeding met terugwerkende kracht uitgesmeerd moet worden vanaf het moment van beëindiging van zijn dienstverband tot de ontbinding van de huwelijksgemeenschap.
De rechtbank stelt voorop dat de vraag of sprake is van verknochtheid van een goed afhankelijk is van de aard van het goed naar maatschappelijke normen bezien.
De Hoge Raad heeft over de vraag naar verknochtheid van stamrechtuitkeringen op 24 juni 2016 arrest gewezen en terzake (onder meer) meer in het bijzonder overwogen:
“(…) Bij de beantwoording van de vraag of de uit de stamrechtverzekering voortvloeiende aanspraken in de huwelijksgemeenschap vallen, moet onderscheid worden gemaakt tussen aanspraken die zien op de periode vóór en aanspraken die zien op de periode na ontbinding van de huwelijksgemeenschap. Deze laatste vallen, nu zij strekken tot vervanging van inkomen dat de echtgenoot bij voortzetting van de dienstbetrekking na die ontbinding zou hebben genoten, evenmin in de gemeenschap als de uit een bestaande arbeidsverhouding voortvloeiende aanspraak op voor nog te verrichten arbeid te ontvangen loon.(…) Hoewel de aanwending van een ontslagvergoeding voor de verwerving van een stamrecht jegens een door de werknemer zelf opgerichte en beheerste B.V. in die zin verschilt van de aankoop van een stamrechtverzekering bij een verzekeringsmaatschappij, dat de betrokken echtgenoot in het eerste geval binnen de grenzen van de daarvoor geldende fiscale voorwaarden (…) zelf het tijdstip en de hoogte van de periodieke uitkeringen kan bepalen, bestaat er geen aanleiding dat geval anders te beoordelen. In beide gevallen strekt de aanspraak op periodieke uitkeringen (jegens de stamrecht-bv respectievelijk de verzekeringsmaatschappij) tot vervanging van inkomen dat de betrokken echtgenoot bij voortzetting van de dienstbetrekking zou hebben genoten. Derhalve dient ook bij de beantwoording van de vraag of een aanspraak jegens een stamrecht-bv in de huwelijksgemeenschap valt, te worden onderzocht in hoeverre die aanspraak ziet op de periode voor, respectievelijk na de ontbinding van de huwelijksgemeenschap. Nu het gaat om de strekking van de aanspraak, is niet van belang in hoeverre de gerechtigde deze daadwerkelijk heeft verzilverd.”
In de door de man overgelegde stamrechtovereenkomst is onder meer het volgende opgenomen:
“in aanmerking nemende dat:
[naam b.v. 1] aan partij B in verband met de beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst per 31 mei 2013 een schadeloosstelling heeft toegekend ter vervanging van gederfd of te derven loon ten bedrage van € 122.412,86.
Partij B deze schadeloosstelling wenst te genieten in de vorm van een stamrecht als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel g, van de Wet op de loonbelasting 1964 ten laste van partij A.
Partij A zal het bedrag van de ontslagvergoeding rechtstreeks ontvangen van [naam b.v. 1] .
Verklaren te zijn overeengekomen als volgt:
1. Partij A verbindt zich periodieke uitkering te doen en wel als volgt:
- aan partij B, uiterlijk ingaande in het jaar waarin partij B de pensioengerechtigde leeftijd , bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet bereikt;
(…)”
Uit de stamrechtovereenkomst volgt derhalve dat het stamrecht strekt tot een aanspraak tot een periodieke uitkering ter vervanging van inkomen dat de man bij voortzetting van de dienstbetrekking zou hebben genoten. Naar maatschappelijke normen bezien behoren de uitkeringen uit hoofde van een stamrecht die plaats hebben na ontbinding van de huwelijksgemeenschap aangemerkt te worden als verknocht nu deze in de plaats zullen komen van gederfde inkomsten. Het stamrecht dat betrekking heeft op de periode tot aan de datum van ontbinding van de gemeenschap valt in de gemeenschap.
Nu het gaat om de strekking van die aanspraak is het niet van belang in hoeverre de man deze aanspraak daadwerkelijk heeft verzilverd. De rechtbank zal hierbij de berekening die de vrouw ten grondslag heeft gelegd aan haar subsidiaire verweer en die door de man niet is weersproken tot uitgangspunt nemen. De rechtbank gaat er vanuit dat de man de aandelen in de stamrecht b.v. zal willen behouden. Voorts houdt de rechtbank rekening met de op de uitkeringen rustende latente belastingclaim, die de rechtbank ingevolge de loonbelasting redelijkerwijs stelt op 52%. Bij een totaal saldo van € 26.930,31 bruto aan gelden voortvloeiend uit het stamrecht, betekent dit dat de vrouw onder verdiscontering van de belasting die de man over deze som zal dienen te betalen een bedrag van € 12.927,00 toekomt.
Ad 8. Aanslagen/teruggaven inkomstenbelasting
Partijen zijn het erover eens dat nog te ontvangen aanslagen/teruggaven inkomstenbelasting die de periode betreffen vóór de ontbinding van de huwelijksgemeenschap tussen partijen bij helfte zullen worden gedeeld.
Ad 9. Schadevergoedingen
De vrouw heeft gesteld dat de man een tweetal schadevergoedingen heeft ontvangen die in de huwelijksgemeenschap vallen. Het betreft een schadevergoeding van [naam bedrijf] van € 4.433,84 en een schadevergoeding van [naam bedrijf] van € 8.000,--.
De man heeft erkend dat de schadevergoedingen zien op schades van vóór de peildatum (16 maart 2016). Hij heeft gesteld dat de uitbetalingen hebben plaatsgevonden na de peildatum en dat het geld is gebruikt voor de kosten van de huishouding.
Nu het hier schades zijn van vóór de peildatum is de rechtbank van oordeel dat de uitbetalingen deel uitmaken van de te verdelen huwelijksgemeenschap, ook al hebben de uitbetalingen feitelijk plaatsgevonden na de peildatum. De vordering(en) tot schadevergoeding bestond(en) immers al, althans dat is door de man niet betwist. Die vorderingen vallen binnen de huwelijksgemeenschap en komen voor verdeling in aanmerking. Dat de man het geld vervolgens heeft aangewend voor de kosten van de huishouding doet daar niet aan af. Zolang de echtscheiding niet is uitgesproken dienen partijen elkaar het nodige te verschaffen waaronder de kosten van de huishouding. Nu de man kennelijk de uitbetalingen heeft ontvangen dient hij € 6.216,92 aan de vrouw te voldoen.

Beslissing

De rechtbank:
*
spreekt uit de echtscheiding tussen: [de man] , en [de vrouw] , gehuwd op [datum huwelijk] in de gemeente [plaats huwelijk] ;
*
bepaalt dat de man met ingang van de dag dat de beschikking van echtscheiding zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand aan de vrouw tot haar levensonderhoud zal uitkeren een bedrag van € 3.754, per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen, en verklaart deze beschikking in zoverre uitvoerbaar bij voorraad;
*
stelt de verdeling van de huwelijksgemeenschap als volgt vast, onder de voorwaarde van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand:
de echtelijke woning te [adres] , zal worden verkocht, de hypothecaire geldleningen zullen met de verkoopopbrengst worden afgelost, de kosten van de verkoop zullen uit de verkoopopbrengst worden voldaan en de uiteindelijke overwaarde zal tussen partijen bij helfte worden gedeeld;
de saldi van de hierboven onder de verdeling onder 3 genoemde niet zakelijke bankrekeningen zullen per peildatum (16 maart 2016) tussen partijen bij helfte worden gedeeld;
ieder der partijen heeft recht op de helft van de waarde van de levensverzekeringen; partijen zullen een deskundige inschakelen, teneinde te bezien wat de fiscaal gunstigste manier van verdeling is van de levensverzekeringen;
aan de vrouw zal worden toebedeeld de Nissan Micra, waarbij de vrouw aan de man een bedrag van € 3.250,-- dient te voldoen;
ieder der partijen heeft recht op de helft van de vastgestelde gecorrigeerde waarde van de op de peildatum (16 maart 2016) nog bestaande eenmanszaak [de eenmanszaak] van € 68.875,, derhalve komt ieder der partijen een bedrag van € 34.437,50 toe, waarbij de man aan de vrouw een bedrag van € 34.437,50 dient te voldoen;
de vrouw komt uit hoofde van de ontslagvergoeding van de man een bedrag toe van € 12.927,00, waarbij de man dit bedrag aan de vrouw dient te voldoen;
de nog te ontvangen aanslagen/teruggaven inkomstenbelasting die de periode betreffen vóór de ontbinding van de huwelijksgemeenschap zullen tussen partijen bij helfte worden gedeeld;
uit hoofde van door de man ontvangen uitbetalingen van schades van vóór de peildatum (16 maart 2016) dient de man aan de vrouw een bedrag van € 6.216,92 te voldoen;
en verklaart deze vaststelling uitvoerbaar bij voorraad;
*
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.C. Sluymer, C.G. Meeder en H.M. Boone, bijgestaan door P. Lahman als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 maart 2017.