ECLI:NL:RBDHA:2017:252

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 januari 2017
Publicatiedatum
12 januari 2017
Zaaknummer
09/827627-16
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging doodslag met mes tijdens confrontatie in Den Haag

Op 12 januari 2017 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een 39-jarige verdachte die zich schuldig heeft gemaakt aan poging doodslag. De zaak betreft een incident dat plaatsvond op 23 september 2016 in Den Haag, waar de verdachte het slachtoffer tweemaal met een mes in het bovenlichaam heeft gestoken tijdens een confrontatie. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte het slachtoffer ernstig letsel heeft toegebracht, maar dat de medische gevolgen relatief meegevallen zijn. De verdachte heeft aangevoerd dat hij handelde uit noodweer, maar de rechtbank heeft dit verweer afgewezen, omdat het slachtoffer zich bedreigd voelde en de politie had gebeld voordat het steekincident plaatsvond. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van vier jaar en een schadevergoeding van € 1.650 aan het slachtoffer, naast een deel van de materiële schade. De rechtbank heeft in haar overwegingen rekening gehouden met de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd, de ernst van het misdrijf en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 09/827627-16
Datum uitspraak: 12 januari 2017
Tegenspraak
(Promisvonnis)
De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte]
geboren op [geboortedatum]
thans gedetineerd in de penitentiaire inrichting Rijnmond, huis van bewaring De IJssel, te Krimpen aan den IJssel.

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting van 29 december 2016.
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie mr. L.A. van der Leeuw en van hetgeen door de raadsvrouw van verdachte mr. F.A.M. Engels, advocaat te Den Haag, en door de verdachte naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 23 september 2016 te 's-Gravenhage ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk, en al dan niet met voorbedachten rade, [slachtoffer] van het leven te beroven, althans zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg, meermalen, althans eenmaal met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp in de zij/de rug en/of de borst, in elk geval in het lichaam heeft gestoken en/of (met) een glasscherf in het hoofd heeft gestoken/gesneden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.

3.Bewijsoverwegingen

3.1
Inleiding
Op 23 september 2016 heeft rond 12.10 uur op de [adres] te Den Haag een confrontatie plaatsgevonden tussen verdachte en [slachtoffer] , waarbij [slachtoffer] een tweetal steekwonden aan de linkerzijde heeft opgelopen. Een in de borststreek en een in de rug. Verdachte heeft erkend dat hij [slachtoffer] tweemaal heeft gestoken met een mes dat hij voorafgaand aan de confrontatie uit een keukenlade had gepakt. Namens verdachte is aangevoerd dat er sprake was van putatief noodweer c.q. putatief noodweerexces. Gelet op hetgeen aan verdachte ten laste is gelegd zal de rechtbank moeten beoordelen of sprake is geweest van een door verdachte gepleegde poging tot moord, dan wel poging tot doodslag, dan wel poging tot zware mishandeling. Indien tot enige bewezenverklaring wordt gekomen, dient de rechtbank na te gaan of het beroep van de verdediging op putatief noodweer(exces) gegrond is.
3.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte dient te worden vrijgesproken van de poging tot moord, nu niet kan worden vastgesteld dat het handelen van verdachte het gevolg is geweest van een tevoren door hem genomen besluit en evenmin dat hij tussen het nemen van het besluit en de uitvoering ervan gelegenheid heeft gehad om over de betekenis en de gevolgen na te denken en zich daarvan rekenschap te geven.
De officier van justitie heeft gevorderd dat de rechtbank wel wettig en overtuigend bewezen zal verklaren dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een poging tot doodslag. Verdachte heeft door met een mes meermalen in het bovenlichaam te steken van [slachtoffer] de aanmerkelijke kans op diens dood aanvaard.
3.3
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft vrijspraak van poging tot moord bepleit nu voorbedachte raad ontbreekt. Voorts heeft de raadsvrouw aangevoerd dat verdachte eveneens moet worden vrijgesproken van poging tot doodslag, nu het steken met het mes niet bedoeld was om [slachtoffer] van het leven te beroven en, bij gebreke van een forensisch geneeskundige verklaring, niet kan worden vastgesteld dat zijn handelen daartoe geschikt was.
3.4
De beoordeling van de tenlastelegging [1]
De verklaring van [slachtoffer]
heeft verklaard dat hij problemen heeft met verdachte in verband met een geldlening. Na een telefoongesprek met verdachte daarover, is [slachtoffer] naar de woning van verdachte gegaan. Hij kwam verdachte op de hoek van de [adres] met de [betrokkene] tegen. Verdachte had een plastic tas met daarin glas. Omdat [slachtoffer] zich bedreigd voelde, heeft hij de politie gebeld. Toen hij het telefoongesprek beëindigd had, voelde [slachtoffer] een klap op de rechterzijde van zijn hoofd. Vervolgens draaide hij zich om en voelde hij dat hij in zijn linkerzijde werd gestoken. Hij voelde ineens warmte en zag dat verdachte degene was die hem stak. [2] Hij weet niet of hij meerdere malen is gestoken.
heeft hierop een zakmes uit zijn zak gepakt om zich te verdedigen, maar het lukte hem niet om het zakmes te openen. [slachtoffer] bleef achteruit lopen terwijl verdachte op hem af bleef lopen met het mes in de hand. Het mes van verdachte was ongeveer 20 cm lang. Na 20 à 30 meter kwam de politie ter plaatse en werd verdachte aangehouden.
De getuigenverklaringen
Meerdere getuigen hebben gezien dat een man met een mes (de rechtbank begrijpt: verdachte) op een man (de rechtbank begrijpt: [slachtoffer] ) bleef aflopen terwijl deze achterwaarts weg liep. Hierbij werd hard geschreeuwd. Het steekincident zelf is niet door getuigen gezien.
De verklaring van verdachte
Verdachte heeft bij de politie verklaard dat [slachtoffer] tijdens het telefoongesprek veel schreeuwde. Hij heeft daarom een mes uit de keuken gepakt. Verdachte dacht dat hij beter wat in zijn zak kon hebben voor als [slachtoffer] gek zou doen. Hij heeft voorts verklaard dat hij boos was en [slachtoffer] een klap heeft gegeven met de plastic tas met daarin glasscherven. [slachtoffer] had hem gek gemaakt door hem zolang aan het lijntje te houden en nu over de PKK te beginnen. Nadat verdachte de klap met de tas had gegeven maakte [slachtoffer] een beweging bij zijn heup. Hierdoor had verdachte het idee dat hij een mes of een pistool zou pakken.
Verdachte heeft het mes gepakt en daarmee een steekbeweging gemaakt. Verdachte heeft [slachtoffer] in diens zij geraakt. [slachtoffer] had een dikke jas aan. [3] Daarna pakte [slachtoffer] ook een mes. Verdachte heeft dat mes pas gezien nadat hij [slachtoffer] had gestoken.
Ter terechtzitting heeft verdachte verklaard dat hij in paniek het mes uit zijn broekzak heeft gepakt en [slachtoffer] direct tweemaal heeft gestoken omdat [slachtoffer] naar zijn middel greep. Vanwege het schreeuwen van [slachtoffer] was verdachte bang dat hij een vuurwapen zou pakken. In de jaren dat verdachte met [slachtoffer] een conflict heeft gehad heeft [slachtoffer] echter nooit met een vuurwapen gedreigd of aan verdachte het idee gegeven dat [slachtoffer] een vuurwapen had. [4]
Het mes
De officier van justitie heeft ter zitting foto’s overgelegd van het ter plaatse in beslag genomen mes, waarover verdachte ter zitting heeft verklaard dat dat het mes is waarmee hij heeft gestoken. Op basis van de foto’s stelt de rechtbank vast dat het om een vleesmes van ongeveer 20 cm lengte gaat, met een lemmet van ongeveer 12 cm. [5]
Het vastgestelde letsel
Bij [slachtoffer] zijn twee steekwonden geconstateerd. Een aan de linkervoorzijde van de borstkas ter hoogte van de 9e rib en één aan de achterzijde links ter hoogte van de 10e rib. Deze steekwonden hebben geleid tot een hematothorax en bloed rondom zijn milt. In verband met de hematothorax is er tijdelijk een drain geplaatst bij [slachtoffer] . [6]
Conclusies van de rechtbank
Ten aanzien van poging tot moord
Met de officier van justitie en de raadsvrouw is de rechtbank van oordeel dat ‘voorbedachte raad’ niet kan worden bewezen zodat zij verdachte zal vrijspreken van poging tot moord.
Ten aanzien van poging tot doodslag
Op grond van het vorenstaande staat naar het oordeel van de rechtbank vast dat verdachte [slachtoffer] tweemaal met een mes heeft gestoken. Eenmaal in de linker borstkas en eenmaal links in de rug. Door een dergelijk handelen heeft hij zich naar het oordeel van de rechtbank blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat [slachtoffer] als gevolg van het hem toegebrachte letsel zou komen te overlijden. De rechtbank betrekt bij dit oordeel de grootte van het mes en het feit dat daarmee krachtig moet zijn gestoken, omdat er sprake is van meer dan oppervlakkige verwondingen in het bovenlichaam, terwijl daarbij ook een dikke jas (blijkens de eigen verklaring van verdachte) is doorboord. Voorts neemt de rechtbank daarin mee dat de zij en de rug kwetsbare gedeeltes zijn van het lichaam en de plek waar [slachtoffer] is geraakt in de nabijheid is van belangrijke organen zoals de longen en de milt. Deze aanmerkelijke kans heeft verdachte door zijn handelen welbewust aanvaard. De rechtbank acht derhalve de ten laste gelegde poging tot doodslag bewezen.
3.5
De bewezenverklaring
De rechtbank verklaart bewezen dat:
hij op 23 september 2016 te 's-Gravenhage ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet met een mes in de rug en in de borst, heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Voor zover in de tenlastelegging type- en taalfouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.
4. De strafbaarheid van het bewezenverklaarde en de strafbaarheid van de verdachte
4.1
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft betoogd dat aan verdachte een beroep op putatief noodweer dan wel putatief noodweerexces toekomt. Hiertoe heeft zij aangevoerd dat verdachte hevig geëmotioneerd en boos was door de weigering van [slachtoffer] om de aanzienlijke en vijftien jaar slepende schuld af te betalen. Daarbij dreigde [slachtoffer] de PKK erbij te halen en belde hij met een – in zijn ogen - valse beschuldiging naar de politie. In deze emotie heeft verdachte met de tas naar [slachtoffer] uitgehaald. Toen [slachtoffer] vervolgens naar zijn middel greep, dacht verdachte dat hij een wapen wilde pakken. Hierop heeft verdachte onmiddellijk op deze in zijn ogen ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanval op zijn leven gereageerd door te steken. Hoewel verdachte het mes van [slachtoffer] pas heeft gezien nadat hij [slachtoffer] had gestoken, is het heel goed mogelijk dat [slachtoffer] het mes daarvoor al in zijn handen had.
Indien de rechtbank zou oordelen dat dit handelen de grenzen van de noodzakelijke verdediging te buiten is gegaan, heeft de raadsvrouw aangevoerd dat het steken het onmiddellijke gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging veroorzaakt door de vermeende aanranding.
4.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen sprake was van een situatie van putatief noodweer. Dat verdachte bang was van [slachtoffer] en angst had dat [slachtoffer] een wapen zou trekken is onvoldoende aannemelijk geworden. Het dossier bevat daarvoor eerder contra-indicaties. Zo heeft verdachte bij de politie verklaard dat hij vooral boos was, is hij zelf de confrontatie met [slachtoffer] aangegaan – hij had ook binnen kunnen blijven -, heeft hij al voordat de hele situatie zich voordeed een mes bij zich gestoken, heeft [slachtoffer] geen verbale doodsbedreigingen geuit, waren er voor verdachte geen aanwijzingen dat [slachtoffer] over een wapen beschikte en ging verdachte door, ook dat nadat hij [slachtoffer] had gestoken.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
Voor een geslaagd beroep op noodweer is vereist dat er sprake moet zijn geweest van een noodweersituatie, dat wil zeggen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding gericht tegen eigen of andermans lijf, eerbaarheid of goed, waarbij de verdediging noodzakelijk en proportioneel moet zijn. De rechtbank stelt voorop dat het enkele schreeuwen door [slachtoffer] , gepaard met het grijpen naar zijn middel na te zijn geslagen met een plastic tas met daarin glasscherven, geen aanranding als bedoeld in artikel 41 van het Wetboek van Strafrecht oplevert. Naar het oordeel van de rechtbank is derhalve geen sprake geweest van een noodweersituatie.
Indien geen sprake is van een noodweersituatie, kan onder bepaalde omstandigheden een beroep worden gedaan op putatief noodweer indien men abusievelijk in de veronderstelling is zich te moeten verdedigen. Voor de beantwoording van de vraag of de verdachte in dergelijke verschoonbare dwaling verkeerde overweegt de rechtbank het volgende.
Vast staat dat verdachte voorafgaand aan het steekincident een langlopend conflict had over door verdachte uitgeleend geld. Verdachte heeft bij de politie verklaard dat hij hierover boos was op [slachtoffer] en dat hij doordraaide toen [slachtoffer] hem zei dat hij niet zou betalen en naar de PKK zou gaan. Verdachte heeft bij de politie verder verklaard dat hij [slachtoffer] uit woede met de plastic tas heeft geslagen, dat hij hem direct heeft gestoken nadat deze naar zijn middel greep en dat hij het mes van [slachtoffer] pas heeft gezien nadat hij [slachtoffer] had gestoken. Ter terechtzitting heeft verdachte voorts verklaard dat zijn angst voor een wapen enkel voortkwam uit het geschreeuw van [slachtoffer] en niet omdat hij in het verleden enige aanwijzingen had gekregen dat [slachtoffer] over een vuurwapen zou beschikken dan wel omdat hij in het verleden door [slachtoffer] zou zijn bedreigd.
De rechtbank stelt voorts vast dat [slachtoffer] – ook volgens de verklaring van verdachte ter terechtzitting - meerdere keren heeft aangegeven dat verdachte weg moest gaan en dat het [slachtoffer] was die uit angst voor verdachte heeft gebeld met het noodnummer. Naar het oordeel van de rechtbank is dit, ook gelet op de omstandigheid dat verdachte de enige is geweest die geweld heeft gebruikt, lastig te verenigen met een scenario waarin [slachtoffer] de agressor zou zijn.
De rechtbank overweegt, onder deze omstandigheden, dat niet aannemelijk is geworden dat verdachte
in redelijkheid heeft kunnen denkendat hij in een situatie verkeerde waarin hem daadwerkelijk iets aangedaan zou worden en dat hij zich daar tegen diende te verdedigen. Bovendien strekt de enkele vrees dat men zal worden aangerand door iemand die een dreigende houding aanneemt nooit tot rechtvaardiging van het alvast zelf tot de aanval overgaan en het daarbij begaan van een strafbaar feit. Dat in het onderhavige geval naast vrees bij de verdachte ook van onmiddellijk dreigend gevaar voor een wederrechtelijke aanranding sprake was, is evenmin aannemelijk geworden.
Nu niet is gebleken van een situatie waarin de verdachte op objectieve gronden redelijkerwijs mocht aannemen dat sprake was van een (dreigende) noodweersituatie, faalt het beroep op putatief noodweer en putatief noodweerexces.
Er zijn ook overigens geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten of van de verdachte uitsluiten.
Het feit is dus strafbaar en ook de verdachte is strafbaar.
Het bewezenverklaarde levert het volgende strafbare feit op:
poging tot doodslag.

5.De strafoplegging

5.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 (zes) jaar, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht.
5.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de eis van de officier van justitie te hoog is. De raadsvrouw heeft verzocht rekening te houden met de emoties die hebben gespeeld.
5.3
Het oordeel van de rechtbank
Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging doodslag. Verdachte heeft het slachtoffer tweemaal met kracht met een mes in het bovenlichaam gestoken. Hierdoor heeft het slachtoffer ernstig letsel opgelopen. Vervolgens is verdachte nog enige tijd dreigend achter het slachtoffer aangelopen waarbij hij met het mes bleef zwaaien. Deze situatie moet voor het slachtoffer zeer bedreigend zijn geweest. Het is bovendien geenszins aan verdachte te danken dat [slachtoffer] relatief weinig langdurige gevolgen heeft overgehouden aan de steekpartij. Verdachte heeft zich door aldus te handelen schuldig gemaakt aan een zwaar misdrijf. Dat betekent dat uit een oogpunt van vergelding en normbevestiging geen andere straf voor oplegging in aanmerking komt dan één die vrijheidsbeneming van aanmerkelijke duur met zich brengt.
De rechtbank heeft kennisgenomen van het uittreksel Justitiële Documentatie d.d.
24 september 2016, waaruit blijkt dat verdachte in het verleden meermalen met justitie in aanraking is gekomen maar dat dit geen recente feiten betreft.
Verder is verdachte op 7 respectievelijk 11 november 2016 onderzocht door [psycholoog] , en [psychiater] , beiden als deskundige verbonden aan het NIFP. Verdachte heeft echter geweigerd aan deze onderzoeken zijn medewerking te verlenen.
Alles overwegende, in het bijzonder de ernst van het feit, is de rechtbank van oordeel dat oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van aanzienlijke duur passend en geboden is. De rechtbank houdt bij het opleggen van de straf rekening met de omstandigheid dat de emoties bij verdachte als gevolg van het langlopende conflict over de geldlening hoog waren opgelopen en met de omstandigheid dat zij geen boos opzet, maar voorwaardelijk opzet bewezen acht. De rechtbank zal derhalve een straf opleggen lager dan de eis van de officier van justitie.

6.De vordering van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel

[slachtoffer] heeft zich als benadeelde partij gevoegd ter zake van de vordering tot schadevergoeding, groot € 6.663,44.
6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de gevorderde bedragen redelijk en voldoende onderbouwd zijn. De officier van justitie heeft verzocht de vordering toe te wijzen met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft verzocht de vordering bij toewijzing naar redelijkheid te matigen. Hiertoe heeft zij aangevoerd dat de kosten van de kleding hoog zijn, dat de taxikosten dienen te worden afgewezen en zowel de kosten voor huishoudelijke hulp als de immateriële schade moet worden gematigd.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
De vordering is als volgt opgebouwd:
Ziekenhuisdaggeldvergoeding € 196,-
Kledingschade € 200,-
Kosten medicatie € 16,82
Reiskosten € 305,-
Huishoudelijke hulp € 1.105,-
Immateriële schade € 4.750,-
Kosten opvragen informatie € 45,62
De rechtbank zal, voor zover de vordering betrekking heeft op de post ziekenhuisdaggeldvergoeding, de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in zijn vordering tot schadevergoeding, nu een ziekenhuisdaggeldvergoeding bedoeld is ter dekking van in het ziekenhuis gemaakte kosten en het bestaan van deze schade onvoldoende is onderbouwd.
De rechtbank zal, voor zover de vordering betrekking heeft op de post kledingschade, naar billijkheid een bedrag van € 100,- toewijzen en de vordering ten aanzien van deze post voor het overige afwijzen.
De rechtbank zal, voor zover de vordering betrekking heeft op de post medicatie, de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in zijn vordering tot schadevergoeding, nu onvoldoende is onderbouwd dat de kosten voor deze medicatie moesten worden gemaakt als rechtstreeks gevolg van het bewezenverklaarde feit.
De rechtbank zal, voor zover de vordering betrekking heeft op de post reiskosten, de vordering deels toewijzen tot een bedrag van € 50,- en de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk verklaren in zijn vordering. De rechtbank overweegt dat de taxikosten van 29 september 2016 zijn gemaakt na het ontslag uit het ziekenhuis. Voor de overige reiskosten geldt dat onvoldoende is onderbouwd dat het noodzakelijk was deze kosten te maken en waarom er voor deze wijze van vervoer moest worden gekozen.
De rechtbank zal, voor zover de vordering betrekking heeft op de post huishoudelijke hulp, de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in zijn vordering tot schadevergoeding, nu het bestaan van deze schade onvoldoende is onderbouwd.
Ter zake van de gevorderde immateriële schade zal de rechtbank, gelet op hetgeen de benadeelde partij ter toelichting heeft aangevoerd en gelet op soortgelijke uitspraken, naar billijkheid een bedrag van € 1.500,- toewijzen. De rechtbank zal de gevorderde immateriële schade voor het overige afwijzen.
De rechtbank zal derhalve de vordering toewijzen tot een bedrag van
€ 1.650,-.
De rechtbank zal voorts de gevorderde wettelijke rente toewijzen, nu vast is komen te staan dat de schade met ingang van 23 september 2016 is ontstaan.
Met betrekking tot de kosten voor het opvragen van medische informatie overweegt de rechtbank dat dit kosten zijn die de benadeelde partij heeft gemaakt in verband met zijn vordering. De rechtbank zal deze kosten toekennen.
Dit brengt mee, dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met zijn vordering heeft gemaakt, te weten € 45,62 en de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Met betrekking tot de schadevergoedingsmaatregel overweegt de rechtbank dat de benadeelde partij – blijkens de ter terechtzitting afgelegde verklaringen van zowel verdachte als de benadeelde partij – een hoger bedrag verschuldigd is aan verdachte dan het bedrag dat thans door de rechtbank zal worden toegekend aan de benadeelde partij. Hieruit volgt dat afbetaling van het bij deze uitspraak toegewezen schadebedrag verzekerd is. Immers kunnen deze bedragen met elkaar verrekend worden. Nu de betaling door verdachte van het verschuldigde is verzekerd ziet de rechtbank geen aanleiding tot het opleggen van een schadevergoedingsmaatregel.

7.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen:
- 45, 287 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

9.De beslissing

De rechtbank:
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan en dat het bewezenverklaarde uitmaakt:
poging tot doodslag;
verklaart het bewezen verklaarde en de verdachte deswege strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
veroordeelt de verdachte tot:
een gevangenisstraf voor de duur van 4 (vier) jaren;
bepaalt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] gedeeltelijk toe en veroordeelt verdachte voorts om tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan [slachtoffer] , een bedrag van € 1.650,-, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 23 september 2016 tot aan de dag waarop deze vordering is voldaan;
bepaalt dat de benadeelde partij met betrekking tot de posten ziekenhuisdaggeldvergoeding, medicatie, reiskosten en huishoudelijke hulp (voor het overige deel) niet-ontvankelijk is in de vordering tot schadevergoeding;
wijst de vordering tot schadevergoeding met betrekking tot de posten kledingkosten en immateriële schade voor het overige af;
veroordeelt de verdachte tevens in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op € 45,62, en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.
Dit vonnis is gewezen door
mr. J.J. Peters, voorzitter,
mr. Chr.A.J.F.M. Hensen, rechter,
mr. G.J. Schiffers-Hanssen, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. M.B. van Munster, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 12 januari 2017.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt - tenzij anders vermeld - bedoeld een ambtsedig proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door (een) daartoe bevoegde opsporingsambtena(a)r(en). Waar wordt verwezen naar dossierpagina’s, betreft dit de pagina’s van het proces-verbaal met het nummer PL2016266221, van de politie eenheid Den Haag, districtsrecherche Den Haag Zuid, met bijlagen (doorgenummerd blz. 1 t/m 84).
2.Proces-verbaal van verhoor aangever, blz. 18 t/m 21 en proces-verbaal van verhoor aangever, blz. 80 t/m 82.
3.Proces-verbaal verhoor verdachte blz. 68 t/m 74.
4.Verklaring verdachte ter terechtzitting d.d. 29 december 2016.
5.Geschrift, te weten foto’s van het mes.
6.Geschriften, te weten een ingevuld aanvraagformulier medische informatie, opgesteld en ondertekend door een arts d.d. 27 december 2016 en een medische verklaring, opgesteld en ondertekend door [arts assistent] , mede namens [vaatchirurg] .