ECLI:NL:RBDHA:2017:2423

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 maart 2017
Publicatiedatum
14 maart 2017
Zaaknummer
AWB 16/25571
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een verblijfsvergunning op basis van artikel 9 Vreemdelingenwet 2000 zonder Zambrano-situatie

In deze zaak heeft eiser, een Canadese nationaliteit bezittende man geboren in Afghanistan, beroep ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Het bestreden besluit, dat op 18 oktober 2016 is genomen, wees de aanvraag van eiser voor een verblijfsvergunning af. Eiser is sinds 1994 getrouwd met een Nederlandse vrouw en heeft twee kinderen die zowel de Nederlandse als de Canadese nationaliteit bezitten. Eiser heeft in het verleden meerdere aanvragen voor een verblijfsvergunning ingediend, die telkens zijn afgewezen. De rechtbank heeft op 13 maart 2017 uitspraak gedaan in deze bodemzaak, waarbij de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken de zaak heeft behandeld.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn kinderen afhankelijk van hem zijn in de zin van het arrest Zambrano van het Hof van Justitie van de Europese Unie. De rechtbank oordeelt dat de moeder van de kinderen, die in Nederland woont en de Nederlandse nationaliteit bezit, in staat is om voor de kinderen te zorgen. Eiser heeft niet aangetoond dat zijn echtgenote niet in staat is om deze zorg te dragen, zelfs niet met hulp van professionele instanties. De rechtbank heeft ook overwogen dat de prejudiciële vragen van de Centrale Raad van Beroep niet relevant zijn voor deze zaak, omdat het hier gaat om gezinnen waarbij beide ouders de zorg voor de kinderen dragen.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van eiser ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen vier weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 16/25571
V-nummer: [nummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 13 maart 2017 in de zaak tussen

[naam] , eiser,

gemachtigde: mr. R.C. van den Berg,
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,

gemachtigde: mr. J.A.C.M. Prins.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 18 oktober 2016 (het bestreden besluit).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De behandeling van het beroep ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 februari 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was aanwezig D. Madjlessi, tolk in de taal Dari. Ter zitting is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] in Afghanistan, bezit de Canadese nationaliteit en is sinds 1994 getrouwd met zijn echtgenote. Zijn echtgenote is geboren in Afghanistan en bezit de Nederlandse nationaliteit. Eiser en zijn echtgenote hebben twee kinderen, geboren op [geboortedatum 1] en [geboortedatum 2] , die zowel de Nederlandse als de Canadese nationaliteit bezitten. Eiser is van 15 augustus 2001 tot 10 juli 2009 in het bezit geweest van een verblijfsvergunning regulier voor verblijf bij zijn echtgenote. Zijn aanvraag om verlenging van deze vergunning heeft verweerder bij besluit van 18 juni 2009 afgewezen, omdat eiser zijn hoofdverblijf buiten Nederland had verplaatst. Bij uitspraak van 30 september 2010 (AWB 09/44036) heeft deze rechtbank, zittingsplaats ‘s Hertogenbosch, het beroep van eiser niet-ontvankelijk verklaard, omdat het beroep niet tijdig was ingediend.
2. Op 12 oktober 2010 heeft eiser opnieuw een aanvraag om verlenging van zijn verblijfsvergunning ingediend. Deze aanvraag heeft verweerder aangemerkt als eerste aanvraag en bij besluit van 29 december 2010 afgewezen omdat niet is voldaan aan het middelenvereiste. Deze afwijzing is in rechte vast komen te staan met de uitspraken van deze rechtbank, zittingsplaats ’s Hertogenbosch, van 1 november 2012 (AWB 12/18082) en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 3 oktober 2013 (201211301/1/V2).
3. Op 10 december 2012 heeft eiser een nieuwe aanvraag ingediend. Bij besluit van 6 mei 2013 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen, omdat deze moet worden aangemerkt als een herhaalde aanvraag en er geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden. Deze afwijzing is in rechte vast komen te staan met de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats ’s Hertogenbosch, van 16 april 2014 (AWB 13/28409).
4. Op 29 juni 2015 heeft eiser een aanvraag tot afgifte van een bewijs van rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 9 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) ingediend en daarbij een beroep gedaan op artikel 20 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (VWEU) en het arrest Zambrano van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) van 8 maart 2011 (C-34/09). Bij besluit van 10 maart 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder deze aanvraag afgewezen.
5. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser daartegen ongegrond verklaard. Verweerder heeft zich daartoe op het standpunt gesteld dat de weigering aan eiser verblijf toe te staan niet tot gevolg heeft dat eisers kinderen Nederland en het grondgebied van de Europese Unie (EU) moeten verlaten. Eiser heeft niet aangetoond dat zijn echtgenote, zelfs met hulp van professionele instanties, niet in staat is om voor de kinderen te zorgen.
6. Op wat eiser daartegen heeft aangevoerd, wordt hierna – voor zover van belang – ingegaan.
De rechtbank oordeelt als volgt.
7. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat er in dit geval geen sprake is van een situatie als bedoeld in het arrest Zambrano. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat zijn kinderen zodanig afhankelijk van hem zijn dat zij als gevolg van het besluit van verweerder geen andere keus hebben dan met hem buiten de EU te verblijven. De moeder van de kinderen woont immers in Nederland, bezit de Nederlandse nationaliteit en zorgt mede voor de kinderen. De stelling dat zij niet in staat is om alleen voor de kinderen te zorgen, volgt de rechtbank niet. Van de echtgenote van eiser mag, volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling, worden verwacht dat zij indien nodig gebruik maakt van de hulp die de overheid en maatschappelijke instellingen bieden bij de zorg en opvoeding van kinderen. Voor zover eiser een beroep doet op de door de Centrale Raad van Beroep gestelde prejudiciële vragen van 16 maart 2015 aan het Hof (C-133/15), oordeelt de rechtbank dat deze niet zover strekken dat zij betrekking hebben op gezinnen waarbij beide ouders de zorg dragen voor de kinderen en één van de ouders de EU moet verlaten. Er bestaat dan ook geen aanleiding de behandeling van het beroep aan te houden in afwachting van de beantwoording van deze prejudiciële vragen.
8. Voor zover eiser een beroep heeft gedaan op artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), kan de rechtbank daar in deze procedure geen oordeel over geven. Deze beoordeling kan namelijk nooit leiden tot afgifte van een document als bedoeld in artikel 9 van de Vw (zie de uitspraak van de Afdeling van 30 december 2011, 201010287/1/V2). Ten overvloede overweegt de rechtbank dat het op de weg van eiser ligt om een aanvraag in te dienen voor verblijf op grond van artikel 8 van het EVRM, gelet op de lange periode waarin eiser rechtmatig in Nederland heeft verbleven, alsmede de gewijzigde omstandigheden sinds de laatste afwijzing in 2012, waaronder de (verdere) worteling van de kinderen van eiser in de Nederlandse samenleving.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. van Boven-Hartogh, rechter, in tegenwoordigheid van mr. A.A. Dijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 maart 2017.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Afschrift verzonden aan partijen op: