ECLI:NL:RBDHA:2017:2299

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 maart 2017
Publicatiedatum
10 maart 2017
Zaaknummer
16/29967
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • B.F.Th. de Roos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing herhaalde asielaanvraag van Iraakse eiser wegens gebrek aan nieuwe feiten

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 maart 2017 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de herhaalde asielaanvraag van een Iraakse eiser. De eiser, die afkomstig is uit Mosul, Irak, heeft eerder asiel aangevraagd en zijn aanvraag is in het verleden afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser op 1 februari 2010 een eerste asielaanvraag heeft ingediend, die uiteindelijk gegrond werd verklaard, maar zijn tweede aanvraag, ingediend op 10 oktober 2014, is afgewezen. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die de afwijzing van de tweede aanvraag kunnen rechtvaardigen, en heeft verwezen naar artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft geoordeeld dat de eiser niet heeft aangetoond dat er sprake is van nieuwe feiten (nova) die de afwijzing van zijn tweede aanvraag kunnen onderbouwen. De rechtbank heeft ook overwogen dat de medische situatie van de eiser niet zodanig is dat deze zou leiden tot een schending van artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) bij terugkeer naar Irak. De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 16/29967
V-nummer: [nummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 9 maart 2017 in de zaak tussen

[naam] , eiser,

gemachtigde mr. J.M.M. Verstrepen,
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,

gemachtigde mr. J.M. van Leeuwe-Hokke.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 25 november 2016 (het bestreden besluit).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 20 februari 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was aanwezig M. Oublal, tolk in de Arabische taal. Ter zitting is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiser heeft gesteld te zijn geboren op [geboortedatum] , de Iraakse nationaliteit te bezitten en afkomstig te zijn uit Mosul , Ninewa, Irak. Op 1 februari 2010 heeft eiser een aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Aan deze aanvraag heeft hij ten grondslag gelegd dat hij, na enige tijd in Griekenland te hebben verbleven, in 2004 is teruggekeerd naar Irak. Hij heeft vervolgens problemen ondervonden in Irak omdat hij schilderijen met christelijke thema’s maakte. Eiser en zijn familie werden met de dood bedreigd omdat aan hem bekering tot het christendom werd toegedicht. Eiser is daarom op 1 januari 2010 vertrokken uit Irak.
2. Bij besluit van 14 juli 2010 heeft verweerder de aanvraag afgewezen omdat hij Griekenland verantwoordelijk achtte voor de behandeling daarvan. Bij uitspraak van 17 februari 2011 van deze rechtbank (AWB 10/25123) is het beroep van eiser gegrond verklaard en het besluit van verweerder van 14 juli 2010 vernietigd. Vervolgens heeft verweerder op 18 februari 2011 de asielaanvraag van eiser in de nationale asielprocedure opgenomen.
3. Bij besluit van 19 december 2013 heeft verweerder de aanvraag opnieuw afgewezen. Ter zitting bij deze rechtbank heeft eiser als aanvullend asielmotief naar voren gebracht dat hij zich in Nederland ook bezig houdt met dezelfde beeldende kunst. Bij uitspraak van 5 juni 2014 van deze rechtbank en zittingsplaats (AWB 14/978) is het beroep van eiser ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft eiser op 1 juli 2014 hoger beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling). Bij brief van 23 december 2014 heeft verweerder zijn besluit van 19 december 2013 ingetrokken, gelet op het besluitmoratorium dat op 17 oktober 2014 in werking is getreden voor personen afkomstig uit de provincies Bagdad, Anbar, Ninewa, Salaheddin, Ta'mim (Kirkuk), Diyala en Babil in Irak. Vervolgens heeft eiser op 24 maart 2015 het hoger beroep ingetrokken.
4. Op 10 oktober 2014 heeft eiser onderhavige asielaanvraag ingediend. Aan deze aanvraag heeft eiser ten grondslag gelegd dat de veiligheidssituatie in Irak is verslechterd, dat hij medische problemen heeft en dat hij inmiddels is getrouwd en een dochter van drie jaar oud heeft. Op 20 juni 2016 is tussen partijen telefonisch contact geweest. Overeengekomen is dat de door eiser bij zijn opvolgende aanvraag overgelegde stukken en de verklaringen die eiser heeft afgelegd tijdens het gehoor opvolgende aanvraag meegenomen zullen worden bij de beoordeling van eisers eerste asielaanvraag van 1 februari 2010.
5. Bij besluit van 12 augustus 2016 heeft verweerder eisers eerste asielaanvraag afgewezen. Verweerder acht eisers nationaliteit geloofwaardig, maar zijn identiteit en herkomst niet. Verder acht verweerder het niet geloofwaardig dat eiser in 2004 vanuit Griekenland is teruggekeerd naar Irak. Omdat verweerder de terugkeer naar Irak niet geloofwaardig acht, worden ook de problemen die eiser aldaar stelt te hebben ondervonden niet geloofwaardig geacht. Tot slot stelt verweerder zich op het standpunt dat nu eiser zijn herkomst niet aannemelijk heeft gemaakt, niet beoordeeld kan worden of eiser enkel door zijn aanwezigheid in zijn gebied van herkomst een reëel risico loopt op ernstige schade.
Bij uitspraak van 14 december 2016 (ECLI:NL:RBDHA:2016:15519) heeft deze rechtbank en zittingsplaats het beroep van eiser ongegrond verklaard. Op 5 januari 2017 heeft eiser tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij de Afdeling.
6. Bij het bestreden besluit heeft verweerder eisers tweede asielaanvraag van 10 oktober 2014 afgewezen op grond van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat alle feiten en omstandigheden die eiser aan zijn tweede asielaanvraag ten grondslag heeft gelegd, zijn meegenomen bij de beoordeling van de eerste aanvraag, zodat er geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden die kunnen afdoen aan het eerdere afwijzend besluit (nova).
7. Op wat eiser daartegen heeft aangevoerd, wordt hierna – voor zover van belang – ingegaan.
De rechtbank oordeelt als volgt.
8. Ter beoordeling staat of verweerder terecht toepassing heeft gegeven aan artikel 4:6 van de Awb, omdat er geen sprake is van nova. Eiser heeft niet betwist dat alle feiten en omstandigheden die hij aan zijn tweede aanvraag ten grondslag heeft gelegd, reeds zijn meegenomen bij de beoordeling van zijn eerste aanvraag. Voor zover eiser het niet eens is met deze beoordeling en daartoe in onderhavige beroepsprocedure gronden heeft geformuleerd, oordeelt de rechtbank dat deze door de Afdeling zullen moeten worden beoordeeld in het thans aanhangige hoger beroep.
9. Vervolgens staat, gelet op artikel 83a van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw), ter beoordeling of de stukken die eiser in beroep heeft overgelegd, aangemerkt kunnen worden als nova.
10. Eiser heeft een vertaling van het reeds in de vorige procedure ingebrachte document met betrekking tot de verkoop van zijn woning in Mosul overgelegd, waarmee hij stelt te hebben aangetoond dat hij wel degelijk vanuit Griekenland is teruggekeerd naar Irak en daar heeft verbleven. Naar het oordeel van de rechtbank kan deze vertaling niet worden aangemerkt als novum, nu het document waar de vertaling op ziet reeds inhoudelijk is beoordeeld in de vorige procedure. Er bestaat daarom geen aanleiding om opnieuw een oordeel te geven over eisers herkomst.
11. Eiser heeft in beroep voorts een brief van zijn cardioloog van 17 januari 2017 en een brief van zijn huisarts van 18 januari 2017 overgelegd. Onder verwijzing naar het arrest Paposhvili van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 13 december 2016 (41738/10), betoogt eiser dat verweerder onvoldoende heeft onderzocht of eisers medische situatie bij terugkeer naar Irak zal leiden tot een schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
12. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat uit de overgelegde brieven van de cardioloog en de huisarts geen andere informatie blijkt dan reeds was vervat in de medische stukken die zijn beoordeeld in de vorige procedure, zodat deze brieven niet kunnen worden aangemerkt als nova. Ook heeft verweerder er terecht op gewezen dat jurisprudentie niet kan worden aangemerkt als novum. Voorts is de rechtbank van oordeel dat er geen sprake is van bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, omstandigheden als bedoeld in artikel 83.0a van de Vw, nu eisers medische situatie niet dusdanig ernstig of verslechterd is dat er substantiële gronden zijn om aan te nemen dat er in het geval van terugkeer een risico bestaat op schending van artikel 3 van het EVRM.
13. Tot slot heeft eiser eerst in beroep aangevoerd dat verweerder gehouden was op grond van artikel 3.6a, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) ambtshalve te beoordelen of eiser in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier op grond van artikel 8 van het EVRM. Verweerder heeft zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat nu de aanvraag dateert van vóór 20 juli 2015, artikel 3.6a van het Vb gelet op het overgangsrecht niet van toepassing is. Ter zitting heeft verweerder erkend dat deze datum onjuist is. Deze bepaling is immers al op 1 april 2014 in werking getreden (Stb. 2014, nr. 135).
14. De rechtbank stelt vast dat bij de beoordeling van eisers eerste asielaanvraag niet ambtshalve getoetst is aan artikel 8 van het EVRM, omdat die aanvraag dateert van vóór 1 april 2014. Onderhavige opvolgende asielaanvraag dateert van na 1 april 2014, maar uit artikel 3.6a, eerste lid, van het Vb volgt dat deze bepaling alleen van toepassing is op eerste aanvragen. In de Nota van Toelichting bij het Besluit van 17 december 2013 tot wijziging van het Vreemdelingenbesluit 2000 (stroomlijning toelatingsprocedures) (Stb. 2013, nr. 580, pagina 20), is vermeld dat er situaties denkbaar zijn waarin formeel sprake is van een herhaalde aanvraag, maar deze feitelijk moet worden gezien als een eerste aanvraag. De situatie zoals die zich in deze procedure voordoet, wordt in de Nota van Toelichting echter niet genoemd. Naar het oordeel van de rechtbank bestond er voor verweerder daarom geen aanleiding ambtshalve te toetsen of eiser in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier op grond van artikel 8 van het EVRM. Indien eiser dit beoordeeld wenst te zien, staat het hem vrij een daartoe strekkende aanvraag in te dienen. Ook wanneer aan eiser een inreisverbod zou worden opgelegd, zoals eiser ter zitting aan de orde heeft gesteld, zal verweerder in een reguliere procedure altijd moeten toetsen of eiser in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier op grond van artikel 8 van het EVRM indien daartoe strekkende gronden zijn aangevoerd. Er is dan ook geen sprake van een gat in de rechtsbescherming.
15. Het beroep is ongegrond.
16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.Th. de Roos, rechter, in tegenwoordigheid van
mr. A.A. Dijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 maart 2017.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Afschrift verzonden aan partijen op: