Overwegingen
1. Eiser is blijkens de kentekenregistratie van 22 juni 2015 tot en met 18 juni 2016 houder van het motorrijtuig met kenteken [kenteken] (de motor).
2. Eiser heeft de voor de motor over het tijdvak 3 juli 2015 tot en met 2 oktober 2015 verschuldigde motorrijtuigenbelasting niet voor de uiterste betaaldatum voldaan.
3. Over het tijdvak 3 januari 2016 tot en met 2 april 2016 heeft eiser de verschuldigde motorrijtuigenbelasting van € 31 niet voor de uiterste betaaldatum van 4 februari 2016 voldaan. Daarom heeft verweerder de belasting nageheven en bij afzonderlijke beschikking een boete van € 158 aan eiser opgelegd. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
4. In de bezwaarfase is de gemachtigde van eiser telefonisch gehoord.
5. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 17 oktober 2016 de verzuimboete gematigd naar € 52. Daarbij is geen proceskostenvergoeding toegekend. Bij (nader) besluit heeft verweerder alsnog een proceskostenvergoeding toegekend van € 61,50, zijnde 1 punt voor het indienen van een bezwaarschrift met een wegingsfactor 0.25.
6. In geschil is of de naheffingsaanslag en de verzuimboete terecht zijn opgelegd. Ook in geschil is de hoogte van de te vergoeden kosten van het bezwaar. Het gaat hierbij om de vraag of verweerder terecht een wegingsfactor van 0,25 heeft gehanteerd bij het toekennen van de kostenvergoeding voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
7. Op grond van artikel 15 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (Wet Mrb), en in afwijking van artikel 19 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr), moet de verschuldigde motorrijtuigenbelasting zijn betaald bij aanvang van het tijdvak.
8. Eiser is verantwoordelijk voor een tijdige betaling van de belasting en dient de verschuldigde belasting uit eigen beweging te voldoen. In dit verband verwijst de rechtbank naar artikel 14 van de Wet Mrb, waarin is bepaald dat de motorrijtuigenbelasting op aangifte dient te worden voldaan. Als service zendt de Belastingdienst een rekening, vergezeld van een acceptgirokaart. Op de rekening vermeldt verweerder een uiterste betaaldatum. Deze datum kan liggen na de datum van aanvang van het tijdvak. De rekening vormt slechts een mededeling aan eiser van de omvang van de verschuldigde belasting volgens de door eiser gedane aangifte.
9. Het doen van aangifte bestaat, voor zover hier van belang, uit de aanvraag om afgifte van het kentekenbewijs, welke aangifte geldt zolang het motorrijtuig niet van eigenaar wisselt, voor alle tijdvakken waarin het motorrijtuig wordt gehouden. De hiervoor vermelde heffingswijze brengt mee dat eiser zelf verantwoordelijk blijft voor de tijdige voldoening van de op aangifte verschuldigde belasting, ook indien hij geen rekening ontvangt.
10. Verweerder stelt dat de rekening aan eiser is verzonden en dat hij de uiterste betaaldatum op de rekening heeft gesteld op 4 februari 2016. Vast staat dat eiser de rekening niet tijdig heeft betaald. Anders dan eiser stelt is verweerder, gelet op de hiervoor weergegeven heffingssystematiek, niet gehouden een rekening, aanmaning of herinnering te sturen alvorens een naheffingsaanslag op te leggen. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder op juiste gronden de naheffingsaanslag opgelegd.
11. Verweerder heeft de verzuimboete gebaseerd op artikel 67c, eerste lid, van de AWR. Hierin is bepaald dat indien de belastingplichtige of de inhoudingsplichtige de belasting welke op aangifte moet worden voldaan of afgedragen niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn heeft betaald, dit een verzuim vormt ter zake waarvan verweerder een bestuurlijke boete van ten hoogste € 5.278 kan opleggen.
12. In paragraaf 33, tweede lid, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (BBBB) is, voor zover hier van belang, bepaald dat deze verzuimboete drie procent bedraagt van het wettelijk maximum van artikel 67c van de AWR, tenzij belanghebbende in de periode van één jaar voorafgaand aan het tijdstip waarop belanghebbende in verzuim is, niet eerder in verzuim is geweest (alsdan wordt geen boete opgelegd, maar een verzuimmededeling verzonden).
13. Verweerder is bij het opleggen van de verzuimboete uitgegaan van een tweede verzuim binnen een periode van één jaar omdat eiser de motorrijtuigenbelasting voor de periode 3 juli 2015 tot en met 2 oktober 2015 ook te laat heeft betaald. Gelet hierop acht de rechtbank het opleggen van een boete geboden. Verweerder heeft de boete met inachtneming van paragraaf 33, tweede lid, van het BBBB en gelet op het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 1 september 2016 (BLKB 2016-139338, gepubliceerd in de Staatscourant op 9 september 2016) vastgesteld op € 52. Gesteld noch gebleken is dat deze boete gelet op de persoonlijke feiten en omstandigheden van eiser overigens niet passend is.
14. Bij het opleggen van een verzuimboete wordt geen onderscheid gemaakt in de mate van schuld of nalatigheid, met dien verstande dat bij afwezigheid van alle schuld (avas) het opleggen van de boete achterwege behoort te blijven. Eiser heeft een beroep gedaan op het arrest van het gerechtshof Den Haag van 17 januari 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:293, daarbij stellende dat de boete ten onrechte is opgelegd, omdat deze in strijd met het vertrouwensbeginsel is nu hij de rekening niet heeft ontvangen. De enkele stelling evenwel van eiser dat hij de rekening niet zou hebben ontvangen, maakt, mede gelet op het feit dat sprake is van een tweede verzuim, naar het oordeel van de rechtbank niet dat sprake is van feiten of omstandigheden die een beroep op avas doen slagen. Kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand/wegingsfactor
15. Ter zitting heeft verweerder de rechtbank verzocht het beroep gegrond te verklaren, nu hij voor het horen in bezwaar ten onrechte geen proceskostenvergoeding heeft toegekend. De rechtbank sluit zich hierbij aan. De stelling van verweerder dat toepassing van een wegingsfactor van 0.25 redelijk is, gezien de samenhang van nagenoeg gelijke bezwaren met daarin vergelijkbare gronden tegen nagenoeg identieke besluiten, volgt de rechtbank niet. De gedingstukken bevatten geen informatie op basis waarvan de gestelde samenhang kan worden geconstateerd. Zo is gesteld noch gebleken dat sprake is van het door verweerder gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig behandelen van de betreffende zaken. De rechtbank ziet daarom aanleiding de wegingsfactor in de onderhavige procedure op 1 te stellen. In zoverre is het beroep dus gegrond.
16. De rechtbank zal, doende wat verweerder behoorde te doen, aan eiser een hogere vergoeding toekennen voor de kosten van rechtsbijstand die hij in verband met het bezwaar heeft moeten maken en verweerder opdragen deze aan eiser te voldoen. Deze kosten stelt de rechtbank op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) vast op € 492 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het horen met een waarde per punt van € 246 een wegingsfactor 1). De rechtbank vindt voorts aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met het beroep heeft moeten maken. Deze kosten stelt de rechtbank op de voet van het Besluit vast op € 990 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495 en een wegingsfactor 1).
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.A. Dirks, rechter, in aanwezigheid van mr. L. Heekelaar, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 februari 2017.