ECLI:NL:RBDHA:2017:2255

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 maart 2017
Publicatiedatum
9 maart 2017
Zaaknummer
09/817700-16
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Pogingen tot woninginbraak met geldelijk gewin door verdachte

Op 9 maart 2017 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een jeugdstrafzaak tegen een verdachte, geboren in 1998, die zich samen met anderen schuldig heeft gemaakt aan twee pogingen tot woninginbraak. De rechtbank heeft de zaak behandeld in meervoudige kamer jeugdstrafzaken. De verdachte is beschuldigd van drie pogingen tot woninginbraak, gepleegd op 6 april 2016 in Zoetermeer, 18 april 2016 in 's-Gravenhage en 30 maart 2016 in 's-Gravenhage. Tijdens de zittingen op 17 november 2016 en 23 februari 2017 is het bewijs tegen de verdachte besproken, waaronder getuigenverklaringen en vingerafdrukken die op de plaats delict zijn aangetroffen. De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte voor alle feiten schuldig zou worden verklaard, terwijl de verdediging vrijspraak heeft bepleit voor de feiten 2 en 3. De rechtbank heeft uiteindelijk feit 1 bewezen verklaard, maar de verdachte vrijgesproken van feit 2 wegens gebrek aan bewijs. Feit 3 werd bewezen verklaard op basis van getuigenverklaringen en forensisch bewijs. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot 120 dagen jeugddetentie, waarvan 62 dagen voorwaardelijk, en heeft een schadevergoeding toegewezen aan de benadeelde partij.

Uitspraak

Rechtbank Den Haag

Meervoudige kamer jeugdstrafzaken
Parketnummer 09/817700-16
Datum uitspraak: 9 maart 2017
Tegenspraak
(Promis)
De rechtbank Den Haag, rechtdoende in jeugdstrafzaken, heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte] ,
geboren te 's-Gravenhage op [geboortedatum] 1998,
[adres] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden ter terechtzittingen met gesloten deuren van 17 november 2016 en 23 februari 2017.
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie
mr. R.P. Tuinenburg en van hetgeen door de raadsman van de verdachte
mr. C.P. Zwaanswijk, advocaat te Den Haag, en door de verdachte naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
( [adres] , Zoetermeer)
hij op of omstreeks 6 april 2016 te Zoetermeer ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening in/uit een woning (gelegen [adres] ) weg te nemen goederen/geld van hun/zijn gading, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer 1] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededaders en zich daarbij de toegang tot de plaats van het misdrijf te verschaffen en/of die/dat weg te nemen goederen/geld onder hun/zijn bereik te brengen door middel van inklimming/braak/verbreking, door zich naar voornoemde woning
te begeven en/of over de schutting van de tuin van die woning te klimmen en/of een deur en/of raam van die woning te forceren,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.
( [adres] , 's-Gravenhage)
hij op of omstreeks 18 april 2016 te 's-Gravenhage ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening in/uit een woning (gelegen [adres] ) weg te nemen goederen/geld van hun/zijn gading, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer 2] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededaders en zich daarbij de toegang tot de plaats van het misdrijf te verschaffen en/of die/dat weg te nemen goederen/geld onder hun/zijn bereik te brengen door middel van braak en/of verbreking, door zich naar voornoemde woning te begeven en/of een tuindeur van die woning te forceren en/of een deur van voornoemde woning open te breken/forceren en/of een ruit van voornoemde woning te vernielen,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
3.
( [adres] , 's-Gravenhage)
hij op of omstreeks 30 maart 2016 te 's-Gravenhage, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening in/uit een woning (gelegen [adres] ) weg te nemen goederen/geld van hun/zijn gading, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer 3] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededaders en zich daarbij de toegang tot de plaats van het misdrijf te verschaffen en/of die/dat weg te nemen goederen/geld onder hun/zijn bereik te brengen door middel van braak en/of verbreking,door zich naar voornoemde woning te begeven en/of een deur van voornoemde woning te forceren en/of een ruit van de achterdeur van voornoemde woning te vernielen,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;

3.Bewijsoverwegingen

3.1
Inleiding
De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een drietal pogingen om in een woning in te breken, te weten
- op 6 april 2016 te Zoetermeer in een woning gelegen aan de [adres] (feit 1),
- op 18 april 2016 te Den Haag in een woning gelegen aan de [adres] (feit 2) en - op 30 maart 2016 te Den Haag in een woning gelegen aan de [adres] (feit 3).
3.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de rechtbank wettig en overtuigend bewezen zal verklaren dat de verdachte feit 1, feit 2 en feit 3 heeft begaan.
De officier van justitie heeft ter onderbouwing van zijn standpunt aangegeven dat de verdachte heeft bekend de poging inbraak op 6 april 2016 aan de [adres] te Zoetermeer te hebben gepleegd, zodat feit 1 bewezen kan worden verklaard.
Ten aanzien van feit 2 heeft de officier van justitie aangegeven dat de verbalisanten kort na de melding van de poging tot woninginbraak ter plaatse aanwezig waren en dat zij vervolgens personen hebben zien lopen die uit de richting kwamen van het rechtergedeelte van de [adres] . Eén van deze personen was de verdachte. De verklaring van de verdachte dat hij aan het joggen was is, aldus de officier van justitie, niet aannemelijk. Gelet op de aangifte en de uiterlijke verschijningsvorm kan feit 2 dan ook wettig en overtuigend bewezen worden verklaard.
Ook ten aanzien van feit 3 acht de officier van justitie de verklaring van de verdachte dat hij een bal in de tuin van de woning aan de [adres] heeft geschopt en door het leunen tegen het raam daarop een vingerafdruk heeft achtergelaten niet aannemelijk. Gelet op dit daderspoor, de aangifte en de herkenning van de verdachte door de getuige [getuige] , is feit 3 ook wettig en overtuigend bewezen, aldus de officier van justitie.
3.3
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich ten aanzien van bewezenverklaring van feit 1 gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Ten aanzien van feit 2 heeft de raadsman vrijspraak bepleit, nu de verdachte van meet af aan heeft ontkend iets met dit feit te maken te hebben gehad en het bewijs van één en dezelfde bron afkomstig is, te weten van [getuige] . Feit 2 kan dan ook niet wettig en overtuigend bewezen worden verklaard, aldus de raadsman.
Ook ten aanzien van feit 3 heeft de raadsman vrijspraak bepleit. Hij heeft hiertoe aangevoerd dat de verdachte steeds uitdrukkelijk heeft ontkend dit feit te hebben gepleegd. Een enkele getuigenverklaring in samenhang met een tactisch vingerspoor waarvoor door de verdachte een aannemelijke verklaring is afgelegd levert onvoldoende wettig en overtuigend bewijs op, temeer ook omdat de herkenning van de verdachte door de getuige [getuige] het resultaat is van een enkelvoudige Foslo.
3.4
De beoordeling van de tenlastelegging
Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting leidt de rechtbank het volgende af. [1]
Ten aanzien van feit 1
De rechtbank is van oordeel dat met een opgave van bewijsmiddelen, als genoemd in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering kan worden volstaan, nu de verdachte het bewezen verklaarde heeft bekend. Voorts heeft de verdachte nadien niet anders verklaard en heeft de raadsman van de verdachte geen vrijspraak bepleit.
De rechtbank heeft bij de beoordeling acht geslagen op de volgende bewijsmiddelen:
- de bekennende verklaring door de verdachte afgelegd ter terechtzittingen van
17 november 2016 en 23 februari 2017;
- de aangifte van [slachtoffer 1] . [2]
Op grond van het bovenstaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde feit heeft begaan.
Ten aanzien van feit 2
Op 18 april 2016 is geprobeerd in te breken in een woning aan de [adres] te Den Haag.
Belastend voor de verdachte is dat hij in de buurt van de woning is aangehouden en dat hij een Adidas trainingsbroek met witte strepen aan de zijkant droeg, hetgeen overeenkomt met de omschrijving die getuige [getuige] geeft van degene die heeft gepoogd in te breken in de woning aan de [adres] Voorts heeft diezelfde getuige de verdachte voor 90% herkend als degene die heeft gepoogd in te breken.
De verdachte heeft over zijn aanwezigheid in de buurt van de woning verklaard dat hij in het Zuiderpark aan het hardlopen was. Voorts blijkt dat verbalisant [verbalisant] , die naar aanleiding van de melding van de poging woninginbraak om 12.49 uur ter plekke is gegaan, de verdachte pas om 13.02 uur heeft zien lopen, komend vanuit de [adres] lopend in de richting van de [adres] , waarna hij de verdachte om 13.04 uur heeft aangehouden. Er is derhalve een gat van 13 minuten tussen de melding door getuige [getuige] en het aantreffen van de verdachte op de [adres] .
Gelet op deze bevindingen kan het door de verdachte aangevoerde alternatieve scenario daarom niet zonder meer als geheel onaannemelijk terzijde worden geschoven. Dat getuige [getuige] de verdachte voor 90% heeft herkend maakt dit niet anders.
De rechtbank zal de verdachte dan ook wegens gebrek aan wettig en overtuigend bewijs vrijspreken van het hem onder feit 2 ten laste gelegde.
Ten aanzien van feit 3
Op 30 maart 2016 is geprobeerd in te breken in een woning aan de [adres] te Den Haag. Het glas van de tuindeur is verbroken. [3]
De buurvrouw van aangever [slachtoffer 3] , mevrouw [getuige] , heeft verklaard dat zij op 30 maart 2016, omstreeks 17.10 uur een hard geluid hoorde. Toen zij vervolgens uit het raam van de woonkamer van haar woning aan de [adres] keek, zag zij drie jongens. Eén van de jongens stond in de tuin van de woning op perceelnummer [nummer]
(de rechtbank neemt, gezien de rest van de verklaring, aan dat bedoeld is: [nummer]) en de andere twee stonden op de trap van de flat. Zij zag dat de jongen die in de tuin stond glas op zijn broek had en dit vervolgens van zijn broek afveegde. Getuige [getuige] heeft de verdachte voor 100 % herkend als zijnde de jongen die in de tuin stond. [4]
Voorts is op de ruit van de deur van de woning aan de [adres] , boven het gat aan de scharnierzijde, een vingerafdruk aangetroffen. Deze vingerafdruk vertoont een zeer grote mate van overeenkomst met de afdruk van de rechtermiddelvinger van de verdachte. [5]
De verdachte heeft ontkend iets met de poging tot inbraak in de woning aan de [adres] te maken te hebben gehad. Op de vraag hoe het kan dat zijn vingerafdruk is aangetroffen op de ruit van de achterdeur van de woning aan de [adres] heeft de verdachte geantwoord dat hij misschien per ongeluk tegen het raam aan heeft geleund toen hij een keer een voetbal uit de tuin heeft gehaald. [6]
De rechtbank is, gelet op de aangifte, de 100% herkenning van getuige [getuige] en de aangetroffen vingerafdruk van de verdachte op de ruit van de achterdeur boven het gat aan de scharnierzijde, waarvoor de verdachte - naar het oordeel van de rechtbank - geen aannemelijke verklaring heeft, van oordeel dat feit 3 wettig en overtuigen bewezen kan worden verklaard.
3.5
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat
1.
( [adres] , Zoetermeer)
hij op 6 april 2016 te Zoetermeer ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een of meer anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke
toe-eigening uit een woning (gelegen [adres] ) weg te nemen goederen/geld van hun gading, toebehorende aan [slachtoffer 1] , en zich daarbij de toegang tot de plaats van het misdrijf te verschaffen door middel van braak, door zich naar voornoemde woning te begeven en over de schutting van de tuin van die woning te klimmen en een deur en raam van die woning te forceren,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
3.
( [adres] , 's-Gravenhage)
hij op 30 maart 2016 te 's-Gravenhage, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een of meer anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke
toe-eigening uit een woning (gelegen [adres] ) weg te nemen goederen/geld van hun gading, toebehorende aan [slachtoffer 3] , en zich daarbij de toegang tot de plaats van het misdrijf te verschaffen door middel van braak, door zich naar voornoemde woning te begeven en een ruit van de achterdeur van voornoemde woning te vernielen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.

4.De strafbaarheid van de feiten

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
Dit levert de in de beslissing genoemde strafbare feiten op.

5.De strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is eveneens strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De straf/maatregel

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld tot jeugddetentie voor de duur van 120 dagen, met aftrek van de tijd in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, waarvan 62 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar, met als (bijzondere) voorwaarde begeleiding door de reclassering inclusief de meldplicht, alsook tot een werkstraf van 120 uren.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft, mocht de rechtbank tot bewezenverklaring van één of meer feiten komen, oplegging van jeugddetentie gelijk aan de duur van het voorarrest van de verdachte bepleit, met opheffing van de voorlopige hechtenis van de verdachte met onmiddellijke ingang. De raadsman heeft hierbij aangegeven dat de verdachte ruim 1,5 maand in voorarrest heeft gezeten en zich, sinds zijn laatste schorsing ingaande 16 juni 2016, aan huisarrest met enkelbandcontrole heeft moeten houden. Hoewel de enkelband na de zitting van 17 november 2016 is verwijderd, bleef de avondklok in stand. Deze tijd is door de verdachte als zeer zwaar ervaren.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van de gepleegde feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Daarbij is in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Ernst van de feiten
De verdachte heeft zich samen met een of meer anderen enkel uit geldelijk gewin schuldig gemaakt aan een tweetal pogingen woninginbraak.
Door woninginbraken wordt - vaak grote - materiële schade toegebracht aan de slachtoffers. Bovendien wordt door een woninginbraak een ernstige inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer en het gevoel van veiligheid van het slachtoffer en omwonenden. De eigen woning is bij uitstek een plek waar men zich veilig en geborgen zou moeten kunnen voelen.
De persoon van de verdachte
Bij de bepaling van de strafmaat weegt de rechtbank mee dat de verdachte, blijkens een hem betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 30 januari 2017, in 2013 reeds eerder is veroordeeld voor een vermogensdelict.
Van de toen opgelegde geheel voorwaardelijke straf is kennelijk geen preventieve werking uitgegaan, nu de verdachte zich opnieuw schuldig heeft gemaakt aan strafbare feiten.
De rechtbank heeft kennis genomen van diverse voorlichtingsrapporten van de
Raad voor de Kinderbescherming (verder: de Raad) betreffende de persoon van de verdachte, waaronder het rapport d.d. 1 juli 2016.
Blijkens dit rapport maakte de Raad zich zorgen om de schoolgang en gedragsproblemen van de verdachte, maar omdat de verdachte op dat moment een gestructureerde dagbesteding van vijf dagen in de week bij het Palmhuis had, waar hij onderwijs volgde en de behandeling binnenkort zou starten en de verdachte aldaar een positieve houding had laten zien, adviseerde de Raad toen het opleggen van een voorwaardelijke werkstraf, met algemene en bijzondere voorwaarden, waaronder begeleiding door de jeugdreclassering.
De rechtbank heeft ter zitting van 17 november 2016 de behandeling van de zaak aangehouden teneinde de Raad een naar de omstandigheden van dat moment passend strafadvies uit te laten brengen, met daarbij een concreet plan van aanpak. De verdachte had het programma bij het Palmhuis inmiddels met succes afgerond en volgde sinds september 2016 regulier onderwijs, echter niet duidelijk was welke behandeling de verdachte zou moeten krijgen.
De rechtbank heeft tevens op verzoek van de verdediging de bijzondere voorwaarden van de schorsing van de voorlopige hechtenis gewijzigd, in die zin dat ITB Criem en de Elektronische Controle zijn komen te vervallen en de avondklok is aangepast.
Op 12 december 2016 heeft de jeugdreclassering de begeleiding van de verdachte negatief teruggemeld. De verdachte heeft zich, na de ontkoppeling van zijn enkelband op
25 november 2016, niet meer aan de voorwaarden van zijn schorsing gehouden en de jeugdreclassering heeft aangegeven dat een opheffing van de schorsing een duidelijk signaal zou zijn richting de verdachte.
De officier van justitie heeft evenwel niet om opheffing van de schorsing verzocht.
Op 11 februari 2017 heeft de Raad opnieuw gerapporteerd en uit dit rapport blijkt dat
onduidelijk blijft of de verdachte nu wel of niet gokverslaafd is, maar dat hij zich inmiddels wel weer heeft aangemeld voor een nieuwe school en ook hulp heeft gezocht voor de thuissituatie, in de vorm van een mediator. Het is echter, aldus de Raad, niet zo dat de situatie zodanig positief is gewijzigd dat er geen zorgen meer zijn.
Gelet op de leeftijd van de verdachte is de Reclassering Nederland verzocht een strafadvies te schrijven. Op 9 februari 2017 heeft de reclassering de rechtbank bericht dat de verdachte diverse malen niet op schriftelijke uitnodigingen heeft gereageerd. Door de jeugdreclassering werd te kennen gegeven dat de verdachte niet met de reclassering in gesprek wilde gaan en bovendien niet instemde met het verstrekken van zijn telefoonnummer aan de reclassering. Gelet hierop heeft de reclassering geen onderzoek kunnen doen naar de stand van zaken en geen strafadvies kunnen uitbrengen.
Het opstellen van een adequaat plan van aanpak is dus ook niet gelukt, aldus het reclasseringsrapport.
Tijdens de behandeling ter zitting van 23 februari 2017 is van de zijde van Stichting Jeugdbescherming west, afdeling jeugdreclassering, benadrukt dat de samenwerking met de jeugdreclassering niet succesvol is verlopen en dat thans begeleiding door Reclassering Nederland wordt geadviseerd.
De ter zitting aanwezige begeleider van de verdachte, wiens collega als mediator de verdachte ondersteuning biedt, heeft meegedeeld dat het traject moeizaam verloopt, maar dat de verdachte zich uiteindelijk aan de afspraken heeft gehouden en ook zelfstandig zijn school (MBO, richting handel) en stageplek, het aanvragen van een uitkering en het halen van zijn rijbewijs heeft geregeld.
De verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij geen bemoeienis meer wil en zelf zijn problemen wil oplossen.
De op te leggen straf
De rechtbank is, gelet op het vorenstaande, van oordeel dat een onvoorwaardelijke vrijheidsbenemende straf van na te melden duur een passende reactie vormt.
Teneinde de verdachte in de toekomst van strafbare gedragingen te weerhouden, ziet de rechtbank wel aanleiding een groot deel van deze straf voorwaardelijk op te leggen.
Gelet op de wijze waarop het begeleidingstraject van de jeugdreclassering is verlopen en gelet op de houding van de verdachte ten aanzien van verplichte begeleiding, zal de rechtbank geen verplicht reclasseringscontact opleggen. De ondersteuning door de mediator
in het vrijwillige kader is, naar het oordeel van de rechtbank, thans voldoende.
Gelet op de vrijspraak van feit 2, de Oriëntatiepunten straftoemeting jeugd en de omstandigheid dat de verdachte net een nieuwe opleiding is gestart, zal de rechtbank de verdachte naast voornoemde straf geen werkstraf opleggen, zoals wel door de officier van justitie is gevorderd.

7.De vordering van de benadeelde partij / de schadevergoedingsmaatregel

[slachtoffer 1]heeft zich ten aanzien van feit 1 als benadeelde partij gevoegd ter zake van de vordering tot schadevergoeding, groot
€ 140,86, bestaande uit een bedrag van
€ 40,86 aan materiële schade en een bedrag van € 100,- aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
7.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot gehele toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
7.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft de materiële schade ad € 40,86 niet betwist, maar wel aangegeven dat ten aanzien van de geleden immateriële schade de onderbouwing ontbreekt.
7.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank zal, voor zover de vordering betrekking heeft op de post
immateriële schadead € 100,-, de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in zijn vordering tot schadevergoeding, aangezien de angsten van de dochter van de benadeelde partij, naar het oordeel van de rechtbank, niet als rechtstreeks schade die is toegebracht door de poging woninginbraak kunnen worden gezien.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is vast komen te staan dat de benadeelde partij wel rechtstreekse materiële schade heeft geleden als gevolg van het onder 1 bewezenverklaarde feit. De vordering, voor zover deze betrekking heeft op de post ‘Opgenomen verlofuren’, is namens de verdachte niet betwist en is voldoende onderbouwd door de benadeelde partij.
De rechtbank zal de vordering derhalve ten laste van de verdachte toewijzen tot een bedrag van
€ 40,86.
De rechtbank zal voorts de gevorderde wettelijke rente ten laste van de verdachte toewijzen, nu vast is komen te staan dat de schade met ingang van 6 april 2016 is ontstaan.
Dit brengt mee dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met zijn vordering heeft gemaakt, welke kosten de rechtbank tot op heden begroot op nihil, en de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Nu de verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het onder 1 bewezenverklaarde strafbare feit is toegebracht en de verdachte voor dit feit zal worden veroordeeld, zal de rechtbank aan de verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van een bedrag groot
€ 40,86,vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 6 april 2016 tot aan de dag waarop deze vordering is voldaan, ten behoeve van het slachtoffer genaamd
[slachtoffer 1].

8.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen:
36f, 45, 77a, 77g, 77h, 77i, 77x, 77y, 77z, 77gg en 311 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

9.De beslissing

De rechtbank:
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het hem bij dagvaarding onder 2 ten laste gelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte de hem bij dagvaarding onder
1 en 3 ten laste gelegde feiten heeft begaan en dat het bewezene uitmaakt:
feit 1
POGING TOT DIEFSTAL, WAARBIJ DE SCHULDIGE ZICH DE TOEGANG TOT DE PLAATS VAN HET MISDRIJF HEEFT VERSCHAFT DOOR MIDDEL VAN BRAAK, TERWIJL HET FEIT WORDT GEPLEEGD DOOR TWEE OF MEER VERENIGDE PERSONEN;
feit 3
POGING TOT DIEFSTAL, WAARBIJ DE SCHULDIGE ZICH DE TOEGANG TOT DE PLAATS VAN HET MISDRIJF HEEFT VERSCHAFT DOOR MIDDEL VAN BRAAK, TERWIJL HET FEIT WORDT GEPLEEGD DOOR TWEE OF MEER VERENIGDE PERSONEN;
verklaart het bewezene en de verdachte deswege strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte bij dagvaarding meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt hem daarvan vrij;
veroordeelt de verdachte tot
jeugddetentie voor de duur van 120 DAGEN
bepaalt dat een gedeelte van deze jeugddetentie, groot
62 DAGEN, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten wegens niet nakoming van na te melden voorwaarde;
stelt de proeftijd vast op
2 jarenonder de algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van die proeftijd niet zal schuldig maken aan een strafbaar feit;
bepaalt dat de tijd, door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijk gedeelte van de hem opgelegde jeugddetentie geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
heft op het geschorste beveltot voorlopige hechtenis van de verdachte;
ten aanzien van feit 1:
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij gedeeltelijk toe ten laste van de verdachte en veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan
[slachtoffer 1], een bedrag van
€ 40,86, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 6 april 2016tot aan de dag waarop deze vordering is voldaan;
veroordeelt de verdachte tevens in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige deel niet-ontvankelijk is in de vordering tot schadevergoeding;
legt aan de verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag groot
€ 40,86, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 6 april 2016tot aan de dag waarop deze vordering is voldaan, ten behoeve van het slachtoffer genaamd
[slachtoffer 1];
bepaalt dat in geval noch volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt - onder handhaving van voormelde verplichting - vervangende jeugddetentie zal worden toegepast voor de duur van
1 dag;
bepaalt dat gehele of gedeeltelijke voldoening van de betalingsverplichting aan de benadeelde partij de betalingsverplichting aan de Staat in zoverre doet vervallen, alsmede dat gehele of gedeeltelijke voldoening van de betalingsverplichting aan de Staat de betalingsverplichting aan de benadeelde partij in zoverre doet vervallen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. J.E.M.G. van Wezel, kinderrechter, voorzitter,
mr. M.F. Baaij, kinderrechter,
en mr. D.C. Laagland, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. T.B. van Amen, griffier.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 9 maart 2017.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar doorgenummerde dossierpagina’s betreft dit – voor zover niet anders weergegeven - delen van ambtsedige processen-verbaal van Politie Eenheid Den Haag, als bijlagen opgenomen bij het dossier met het nummer PL1500-2016096199, doorgenummerd als pagina 1 tot en met 76 en pagina 1 tot en met 9 (feit 1 ) en bij het dossier met nummer PL1500-2016108854, doorgenummerd als pagina 1 tot en met 116 (feit 2 en 3).
2.Proces-verbaal van aangifte van [slachtoffer 1] , pagina 47/48.
3.Proces-verbaal van aangifte van [slachtoffer 3] , pagina 91/92.
4.Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige] , pagina 93/94, pagina 101/104.
5.Rapport dactyloscopisch onderzoek d.d. 14 april 2016, pagina 112/116.
6.Verklaring verdachte ter terechtzitting van 17 november 2016.