In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 7 maart 2017 uitspraak gedaan in een bezwaarprocedure van een veroordeelde tegen de afname van zijn DNA-materiaal. De veroordeelde, geboren in 1957 en thans gedetineerd in de PI Alphen aan den Rijn, had bezwaar gemaakt tegen de afname van zijn DNA door een medewerker van de inrichting, in plaats van door een arts of verpleegkundige. De rechtbank heeft vastgesteld dat er twijfels bestaan over de verklaring van de veroordeelde dat hij geen bezwaar had tegen de afname door een ander dan een arts of verpleegkundige. Dit is van belang omdat artikel 3 lid 3 van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken vereist dat de veroordeelde geen bezwaar maakt tegen een dergelijke afname.
De rechtbank heeft het bezwaar van de veroordeelde gegrond verklaard, omdat er onvoldoende bewijs was dat aan de wettelijke vereisten was voldaan. De rechtbank heeft ook opgemerkt dat zij niet in staat was om te controleren of de uitreiking van het bevel tot DNA-afname op de juiste wijze had plaatsgevonden, omdat de relevante stukken ontbraken. Aangezien er een formeel gebrek kleefde aan de afname, heeft de rechtbank besloten dat het afgenomen DNA-materiaal onmiddellijk vernietigd moet worden.
De uitspraak benadrukt het belang van de juiste procedurele waarborgen bij DNA-afnames en de rechten van veroordeelden in dit proces. De rechtbank heeft de beslissing genomen in aanwezigheid van de griffier, mr. K.K. Paap, en heeft de zaak openbaar uitgesproken.