ECLI:NL:RBDHA:2017:2142
Rechtbank Den Haag
- Beschikking
- Rechtspraak.nl
Gegrondverklaring bezwaar DNA-onderzoek bij veroordeelden
Op 28 februari 2017 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende de gegrondverklaring van een bezwaar ex artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden. De zaak betreft een veroordeelde, geboren in 1990, die eerder op 1 april 2016 door het Gerechtshof te Den Haag was veroordeeld voor mishandeling. Hij kreeg een voorwaardelijke taakstraf van 30 uren met een proeftijd van 2 jaren. De veroordeelde had bezwaar aangetekend tegen de afname en verwerking van zijn DNA-profiel, dat op 11 oktober 2016 was afgenomen op bevel van de officier van justitie. Het bezwaar werd behandeld in raadkamer op 14 februari 2017, waarbij de veroordeelde werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. P.L.G. Rens.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de afname van het DNA-profiel gerechtvaardigd was, gezien de veroordeling tot een voorwaardelijke taakstraf. Echter, de raadsman voerde aan dat de veroordeelde destijds een student was en financieel niet in staat was om een geldboete te betalen, wat leidde tot de voorwaardelijke taakstraf. De rechtbank oordeelde dat, hoewel de veroordeelde een taakstraf had gekregen, de wetgever had besloten dat enkel veroordelingen tot vrijheidsbenemende of vrijheidsbeperkende straffen onder de Wet DNA vallen. Aangezien de veroordeelde niet eerder met justitie in aanraking was gekomen en het toezicht van de reclassering positief was, concludeerde de rechtbank dat er geen omstandigheden waren die in de weg stonden aan de gegrondverklaring van het bezwaar.
De rechtbank verklaarde het bezwaar gegrond en beval de officier van justitie om het celmateriaal van de veroordeelde onmiddellijk te vernietigen. Deze beslissing werd genomen door rechter mr. R.G.C. Veneman, in aanwezigheid van griffier mr. R.A. Hopman, en werd uitgesproken tijdens de zitting op 28 februari 2017.