In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 februari 2017 uitspraak gedaan in een kort geding waarin [eiser] de Staat der Nederlanden heeft aangeklaagd. [eiser] was in Duitsland veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaar wegens handel in verdovende middelen. Na zijn veroordeling heeft hij in Nederland gewoond en verzocht om de tenuitvoerlegging van zijn straf in Nederland. De Duitse autoriteiten hebben de Nederlandse autoriteiten verzocht om voortgezette tenuitvoerlegging van de straf, maar [eiser] betwistte dat deze procedure correct was gevolgd. Hij stelde dat de omzettingsprocedure had moeten worden toegepast, waarbij zijn instemming vereist zou zijn geweest.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de Duitse autoriteiten expliciet om voortgezette tenuitvoerlegging hebben verzocht, waardoor de Nederlandse autoriteiten niet vrij stonden om de omzettingsprocedure te volgen. De rechtbank oordeelde dat de instemming van [eiser] niet vereist was, omdat hij zelf had verzocht om de tenuitvoerlegging in Nederland. De rechtbank concludeerde dat de vorderingen van [eiser] om de tenuitvoerlegging te schorsen en de exequaturprocedure toe te passen, niet konden worden toegewezen. De rechtbank wees de vorderingen van [eiser] af en veroordeelde hem in de kosten van het geding.